Ik kwam niet voor raad, een hielprik of uit hypochondrie maar omdat mijn oren dicht zaten. De dokter vroeg tijdens het uitspuiten of ik verder een beetje goed ging. Ik vertelde dat ik gewoon door heisterde en dat het me geleidelijk aan danig de strot uit begon te hangen maar dat ik niet wilde klagen.
‘Het is ook niet niks…’ beaamde de dokter routineus. Ik lulde over hoe m’n werk ook wat m’n leven was en dat ik ramvol goeie zin zat om het spul in het gaas te jagen. De algehele malaise kreeg m’n gemoed er niet onder, voor jong volk vond ik het veel kloteriger relativeerde ik. Hij knikte.
Ik hield het koude, stalen dessert bakje onder m’n oor en lulde gewoon door. Ik zei dat ik de gedachte aanhing die ervan uit ging dat we zelf het virus zijn op de aarde. Dat we te lang misplaatst en arrogant bovenaan de voedselketen stonden met teveel homo sapiens en de boel finaal uit balans hebben geplunderd. Dat de natuur vanzelf ingrijpt zoals myxomatose bij konijnen en dat we de aarde toch niet tegen kunnen houden. ‘Dus?’ Vroeg de dokter terwijl hij door spoot. ‘Dus het lijkt mij goed om de hekken los te gooien, onze levensstijl bij te stellen, groen te worden zodat de aarde ons koestert en wat minder te fokken. Dat alleen dit land al zo achterlijk vol zit met ons en de tot consumptie gereduceerde levensgenoten dat we de vonken in onze brandhaard zijn. Dat we keihard dat virus tegemoet moeten treden met alle eventuele gevolgen van dien, met leed dat er nu ook al is, face the motherfucker. Dat ik bovendien dacht dat we er op die manier sterker uit kwamen. Mensen zijn de engerds die decimeren maar de natuur ruimt gewoon op. ‘Mmm…’ bromde hij. ‘Ach, ik lul ook maar wat m’n natuur me vandaag ingeeft’ lulde ik door.
Het grapje dat ik maakte toen ik 12 was deed het nog steeds. Bij de heftigste lauwe stralen die mijn hersenstam leken te wassen vroeg ik of ik het bakje niet aan de verkeerde kant tegen m’n kop drukte. Als kind dacht je immers dat de proppenschieter de derrie linea recta via je andere oor naar buiten zou vuren. Zelf bleef ik het vermakelijk vinden.
‘U heeft gewoon uw uitlaatklep kapot’, zei meneer de dokter luchtig en wijs nadat een beste klont in het bakje kletterde en de wereld openging. ‘Je hoeft geen u te zeggen hoor.’ ‘Maar jij wel’, klapte hij erop. ‘Oh noh…’
‘De wereld staat niet op de kop maar wij staan op de kop, dat doen we zelf. U moet eigenlijk niet bij mij zijn maar bij de organisatoren van het land die plots noodgedwongen de organisatoren van uw leven zijn geworden.’ ‘Ja, maar ik organiseer m’n leven zelf.’
‘Dat denkt u…’ zei hij als een adviserend orgaan. ‘U kunt zwichten, rebelleren, wegduiken en frustreren wat u wilt maar het helpt je geen zier.’ Ik zei dat ik graag gehoorzaam advies opvolgde van vakgebied guru’s maar dat de maat vol was, net als m’n oren maar dat m’n ogen open stonden. Dat vond de dokter een goeie, de luiken een beetje open hebben was goed voor alles. ‘Kom ik toch weer bij die uitlaatklep, die hoort te klepperen om de energie te kanaliseren; nu zitten die kanalen dicht. Het heten niet voor niks uitingen, zodra die energie er niet uit kan gaat het van binnenuit ontsteken.’ Mijn rechteroor hoorde wat hij zei.
Mijn linkeroor was aan de beurt terwijl ik wederom vergeten was om te checken waar hij de smeer liet. ‘Is het water niet te koud?’ ‘Nee hoor, ik heb voor hetere vuren gestaan.’ Deze prop was hardnekkiger en de dokter was niet kinderachtig, het opgepompte water kwam tot achter m’n ogen en ik kneep in m’n duim alsof ik een steen wilde vergruizen. Ter voorbereiding druppelde ik altijd met wat olijfolie, de rilling die ik kreeg wanneer een druppel in m’n hoofd liep was bijna verslavend. De dokter zette zich schrap en het spoelwater bruiste me via m’n baard achter m’n hemd. Poeng, daar kwam de oorsmout zalig los, gelukkig in het bakje. ‘Zo hee…’ kreunde ik en een siddering liep langs m’n graat. ‘Proficiat’ zei de dokter, ‘dat was een hele bevalling; ik heb ze met een miskraam kleiner gezien.’ Ik hoorde zijn woorden alsof ik voor het eerst een mens in stereo hoorde lullen. Even voelde ik me herboren maar ik wist dat het voor m’n eerstvolgende bak koffie weer gewoon was.
‘Compenseren met anderen dingen kan even helpen maar iedereen heeft andere kleppen’, zeverde de dokter verder. ‘Heeft u weleens alcohol geprobeerd?’ vroeg hij terwijl hij een proost-gebaar maakte. ‘Of kung fu?’ om vervolgens die dikke panda te imiteren. ‘Joawah’ antwoordde ik laks.
‘Hoe lang kleppert ie al niet meer zoals u gewend bent?’ ‘Een dik jaar’ bromde ik hard terwijl hij de klont uit het bakje zeefde. Hij vroeg of ik het mee wilde nemen als bewijsmateriaal voor m’n ongehoorzaamheid maar ik sloeg de geste af, ik redde me wel.
Hij treiterde ‘Sport u?’ en sloeg genoegzaam zijn handen achter zijn hoofd. ‘Jij wel dan?’ vroeg ik terwijl mijn blik langs zijn corpulente lijf dwaalde. ‘Zegt u maar u’ zei hij allesbehalve tussen neus en lippen. ‘Geen ge-u aub’ diende ik van repliek. De verwarring was groot en ik zei dat ik graag vousvoyeerde, het was maar goed dat ik een mondkapje droeg.
‘Slaapt u euh jij wel?’
Ik sliep vaak slecht maar ook geregeld een slag in de rondte en droomde dan kastelen aan flarden en zei dat dat wel ging. Dat ik naar het ritme van de natuur leefde, wandelde, mediteerde en machtig gezond at maar dat ‘s avonds vaak vergat.
De dokter stond op en gaf daarmee rigide aan dat hij aan het werk was, daar was hij door de jaren heen machtig in getraind. En maar goed ook, een dokter moest dat non-verbaal kunnen als de beste; anders gingen ze kapot van het kapot gaande zuigende plebs. Hij gaf me knipogend een elleboog en streek zijn witte jas in de plooi. ‘Het komt wel goed meneertje, heeft u fijne mensen om u heen? Een gezellige hond misschien?’ ‘Oh jawel maar velen zitten in hetzelfde schuitje en de hond is dood.’ Okay okay, hij trok zijn ooglid naar beneden en zei ‘Hang in there, u heeft in ieder geval weer frisse oren. Als u me nu wilt excuseren; de wachtkamer zit vol en de hal ook.’
Ik stond op en begon over een schilderij aan de muur, een kopie van Karel Appel. ‘Karel Appel ja, maar voor mijn part mag het ook een Jheronimus Bosch zijn,’ zei de dokter korzelig ‘die taferelen passen hier beter. Maar euh, we zijn hier niet voor de gezelligheid meneerrrrrr…. Prank was het toch?’ ‘Bijna!’ riep ik en gaf hem een por terwijl ik moest niezen. De dokter stoof naar achteren en fatsoeneerde zijn muilkorf. ‘Maar meneer dat moet u na laten kijken.’ ‘Ja euh, ik ben er nu toch?’ ‘Jawel maar euh, heeft u verder klachten van dien aard?’ ‘Neuh, volgens mij zat er gewoon stof in m’n mondkapje; het kietelde me tot een nasaal orgasme.’ ‘Nee okay, u klinkt als een dokter maar hou het in de gaten’ hij gooide de deur open met een ‘toe nu maar’ gebaar. De wachtkamer zag er ondanks de grauwe koppen gezellig uit.
Ik testte een uitlaatklep en hoorde verontwaardigd gefoeter en een luidde ‘gadverdamme’ toen ik in m’n parka jas dicht deed.
Mijn uitlaatklep kapot, my ass.
M’n oren konden de vogels weer volop horen en ik fietste naar huis.
Het was een huis van bewaring geweest, een milde gevangenis waarin we allen vast zaten. Nou ja allen, mensen zonder huis of haard hadden die luxe niet.
“De echte gevangenis zit in onze kop” stond ooit op de binnenkant van een wc-deur gekalkt. Ik las het op school toen ik net 14 was en het jammer vond dat ik geen 13 meer was.
Ik dacht nog even aan het gesprek met de huisarts en zijn terloopse constateringen. Ergens voelde ik hem wel maar het zijn niet mijn kleppen die kapot zijn, het zijn de mensen. Zou hij nu ook aan ons gesprek denken? Nu hij weer vol naar de volgende moest luisteren?
Dit was godverdomme de laatste keer dat ik het over die kutcorona heb gehad.