‘Ik ben pikzwart maar jij bent een bleekscheet’ zei Henri Brookson ooit schaterlachend tegen me toen ik stinkend bij hem op schoot zat. Zijn diepe, luidruchtige bariton vulde de rokerige ruimte. Ik was te klein om het te weten maar zo werd het me verteld. Ik had z’n witte soulpijpen besmeurd met zelfgedraaide peuterpindakaas.
Luttenberg jaren 70/80, totale onbevangenheid en zorgeloosheid. Henri Brookson was de verse exotische onderwijzer van de Antillen die voor mijn gevoel zomaar neerstreek in ons lommerrijke dorp. De enige zwarte kerel in een dorp vol vale Nedersaksen, familie en mafkezen. Zijn verschijning deed menig boer even slikken maar Henri slikte zelf waarschijnlijk meer. De jaren 70/80 was in een Hollands dorp met redelijk vrije geesten een fijne tijd, isolatie vond vooral plaats tussen de oren van lui die niet open stonden. Voor of tegen een ander zijn en iemand niet mogen was gebaseerd op z’n gedrag, niet op looks, afkomst, sekse of wat dan ook. Een relaxte tijd voor mij en velen; ET, Back to the future, Dukes of Hazzard, the A-team, Toppop en Shandy met paprika chips. Hutten bouwen, fietscrossen, brommers opvoeren op All-stars, klompen of sandalen. Lange zomers heet en loom, koude winters wit en sloom. Langharigen in Loïs met shag en bier, we hadden immer vertier. Het enige wat me heel af en toe benauwd maakte was de bom. Het idee dat er maar 1 Hitler op een knopje hoefde te drukken en dat de aarde dan verging, koude oorlog blues, te abstract om te beklijven. We wilden een crossbaan en soms maakte een deerntje je van slag, ingewikkelder werd het niet. Natuurlijk klinkt dit naïef, dat was het ook.
M’n zus en ik zijn de eerste kleinkinderen van m’n moeders kant. Door pech, een zwaar bedenkelijke huisarts, en een samenloop van omstandigheden kwam m’n oma te vroeg alleen te staan met een vracht jonge kinderen. Mijn opa was al ontvallen en de oudste zoon stierf onnodig aan suikerziekte, onderweg naar het Zwolse ziekenhuis. Keiharde nalatigheid en iets waarmee de pil nu niet weg zou komen, ook toen lukte dat ternauwernood. De politiebewaking kon niet verhinderen dat een oom hem vloerde en met een volle melkbus aanhaalde om z’n pedante kop in de Luttenbergse modder te batsen. Ze hebben hem net op tijd van de kwibus afgetrokken, met tegenzin, dat wel.
Maar goed, de eeuwenoude boerderij, Roelofs genaamd en later onverklaarbaar Harmelink genoemd, werd verkocht voor een prikkie. Mijn oma had geleden door dat gedonder en de verse boertjes in spe waren te jong om te boeren waardoor ze de boerderij van de hand deed en een nieuw huis naast de oude plek liet bouwen. Er werd verder geboerd door een ander en de oude boerderij raakte helaas in verval. Onze oude grond waar nu nieuwbouw op staat werd niet voor een prikkie verkocht, vette pech en mazzel ineen wanneer je een boerderij bezat aan de rand van een uitdijend dorp.
Als klein jochie was ik net zo vaak bij oma als thuis. Dat thuis stond ernaast op 150 meter afstand, een verse bungalow op een resterend stukje eigen grond.
Het ‘Oale huus’ de boerderij dus; werd een tijd verhuurd aan Henri Brookson. Die relaxte tijd omarmt me nog steeds als een zomerse gloed wanneer ik eraan terug denk. Bij Harmelink brandde de haard voor bijna iedereen, het zijn de adressen die bij de outcast snel bekend zijn, van landlopers tot lui die aan thuis ‘niks hadden’, ze konden zo aanschuiven. De koffie van Harmeleke Diene, mijn oma die Oosterwechel schreef, werd in ieder geval nooit schraal.
Ik kende niet veel aan den lijve en speelde veel buiten, keek af en toe tv en luisterde naar muziek. Chuck Berry raakte me dieper dan Bill Haley en ik was liever BA dan de rest. Ook hoorde en zag ik liever Donna Summer dan Anita Meyer, aan Normaal raakte niemand en Angus Young was god. Ik kreeg weinig narigheid mee, misschien omdat ik in een bevoordeelde situatie was beland.
Broekzon, zo werd de verse pedagoog genoemd, had verkering met Agnes; een aardige juf uit Emmen waar niet alleen jochies verliefd op werden. Ze behoorden tot een verse lichting verlichte onderwijzers, wars van hiërarchische inslag die zich moesten mengen met de wat conservatievere old-school soldaten. Dat ging hem goed af, net zo gemakkelijk als met de Roomse dorpse kliek. Zo beet hij meteen de kop eraf door op zijn eerste vrijdagavond in het dorp naar café Køkkie te wandelen alwaar het cowboyfilm-stil werd toen hij aan de volle stamtafel ging zitten. In de verrotte jukebox zong Corry haar Rekels toe dat huilen te laat was, het deuntje had nog nooit zo onheilspellend geklonken als toen. Waard Køkkies Hein schoof hem subiet een glas schuimend bier onder de neus en vroeg of hij wel een pilsie lustte. ‘Wel twee!’ bulderde Henri, waarna hij gelijk gul een rondje indeed voor de hele zaak. Toen Køkkies Hein de tapkraan liet brullen en vroeg of hij op de fiets was antwoordde Brookson dat hij dat niet durfde omdat zijn bovenlip dan voor z’n ogen zou vliegen. De inkopper brak het ijs en Køkkie had er een vaste klant bij. Henri had de broekspijpen dan wel iets wijder dan een ander en een hoornen bril die je slechts bij jazzcats zag, hij smolt makkelijk samen met de locals die het café bevolkten alsof thuis niet bestond. Een symbiose die even voor wat leven in de brouwerij zorgde maar al snel daarbij bleef. Ik weet nog dat zijn handen van binnen wit waren maar sinds ik de bochel van tante Anne naakt had gezien keek ik nergens meer van op.
Hij verfde de boerderij van binnen in machtig hippe kleuren. Groen, paars, mosterd-geel en oranje, man… de sfeer toverde je regelrecht Woodstock in. Gekleurde kokos kleden op de houten vloer, monstera’s die geen mosstokken nodig hadden groeiden er als in een jungle terwijl de platenspeler overuren draaide tussen gesmolten kaarsen. Hij had ook een kat, Sjesevara genaamd. Pas later begreep ik waarom omdat mijn neef er een tatoeage van had.
Hij stond voor de derde klas en ik werd geregeld door hem in het zonnetje gezet. Dan moest ik naar voren komen of gooide hij me pardoes op z’n schoot. Dat was ik niet zo gewoon maar ik wist het met een grijns te doorstaan, ook al voelde ik me te oud of te stoer. Hij vertelde dan tegen iedereen dat ik de eerste Luttenbergse bleekscheet was die op zijn schoot had gezeten en dat er verdomd weinig veranderd was. Gelukkig was hij zo aardig om er niet bij te vertellen dat ik zijn ganse broek had ondergedreten.
Voor mij was hij kortstondig een soort aangetrouwde amicale oom en zijn kleur interesseerde volgens mij niemand. Gelukkig gold dat ook voor de mijne, ik heb er nooit bij stilgestaan…
Brookson was geen watje van een hippie en durfde de boerenvlerken flink aan te pakken, mijn neef kreeg geregeld een draai om de oren. Niet die ene met die vette tattoo want die zat toen al op de LTS, maar één van de velen. Dat was toen in de tijd hier normaal, zoals het ging. Sommige onderwijzers deelden rake klappen uit en bij enkelen heb ik op volwassen leeftijd moeite moeten doen om m’n jeukende handen in m’n zakken te houden, ook m’n knie was soms akelig uit op een knietje. Mijn oom, een loonwerker, is eens met een shovel het schoolplein op komen denderen om verhaal te halen. Niets menselijks is ons vreemd…
Voordat de boerderij gesloopt werd hebben we met de eerste band nog rap wat foto’s geschoten terwijl we in de krakende ruïne stonden. Een maffe gewoonte van bands om dergelijke plekken uit te kiezen, alsof hun ego’s vechten tegen vergankelijkheid.
De grote paneeldeuren in al hun groovy kleuren heb ik gered, ook een stuk of wat mintgroene beddestee-deuren waarvan ik soms nachtmerries kreeg omdat ze konden praten. Ze staan nu tegen de wand aangeslagen in m’n bomvrije betonnen kelder die bijna tot huiskamer is vergroeid. Geregeld maak ik lui wijs dat daarachter een nog veel grotere kelder schuil gaat. Misschien is dat ook wel zo…
Ik heb geleerd van die tijd, van de vanzelfsprekendheid van algehele gelijkwaardigheid. Henri woont inmiddels weer in het behaaglijke Sint Maarten, als ik er ooit naartoe zwem zal hij zien dat m’n kont niet meer bruin is en dat ik ondanks de lastige jaren omtrent ons soort nog steeds grappen maak die niet meer kunnen, zoals hij ook graag deed. We lachen ons gezond en laten elkaar.
Ik ben nog steeds dezelfde, ook al schijt ik niet meer in m’n broek en zit ik zelden bij iemand op schoot. Als ik die deuren zie denk ik vanzelf ‘peace man’ en zucht ik om onze tijd, pas later kreeg ik door dat die sfeer niet zo vanzelfsprekend was.
De deuren bleken voorbestemd om niet weg te rotten maar om bij te dragen in een vibe van gezelligheid en gemoedelijkheid, ik zal het wel mee hebben gekregen. Soms pak ik tussen die deuren de gitaar en tokkel ik slecht iets van Carol King’s ‘Tapestry’, één van m’n favoriete platen die ik van Henri Brookson kreeg. Dan voel ik de aarde bewegen en voel ik me zwart nog wit.