Bor werd geboren in Duitsland maar dat wist hij niet. Hij zocht graag de grenzen op en was de muiter van de roedel, fier, nieuwsgierig, fors en levenslustig. De zwarte vlek op z’n grote, dikke staart had de vorm van een donderwolk. Met die staart kon je wel een handvol tantes warm houden in barre winters, maar krijgen deden ze hem niet. Zijn plek in de voedselketen was zijn plek al eeuwen. Van de slome twee-beners die hij meed had ie weinig te vrezen, angst en zweet rook hij tegen de wind in nog eerder dan reekalfjes.

Bor was een loner, niet omdat hij één van de reuen was die z’n eigen roedel moest vormen maar omdat hij verder durfde te gaan. Soms zag ie z’n pack dagen niet door zijn vrijmoedige speurtochten, toch wist hij ze altijd weer terug te vinden. Tot hij op een goede dag tijdens een hongerige zwerftocht een pact sloot met een raaf en de vogel hem leidde naar een kadaver diep in het westen. Het hert dat hij aantrof was vers, onaangevroten en het gesjouw meer dan waard. Toen hij zich veilig waande en zich tegoed deed aan het grove werk vrat hij zich te barsten en voelde hij zich vrij. De raaf profiteerde van zijn tanden en pikte met nog een paar zwarte joekels een malse hap mee. Bor was vanaf die tocht roedel- en vogelvrij. Op de raven na.

Hij rook z’n roedel al lang niet meer, of het door de afstand kwam of door het loslaten, daar dacht ie niet aan. De vrijbuiter was op zoek naar prooi, territorium en teven. Onderweg verschalkte hij een kip, een aangereden haas of af en toe een mak schaap. Hij kon z’n instincten niet de baas, dat probeerde hij ook niet, want hij wist het niet. Zijn natuur riep en hij ging tekeer tussen de slome dombo’s die geen kant op konden in die mensen kooien. Elke prooi kon z’n laatste zijn en het sociale beest dacht niet alleen aan zichzelf. Hij pakte wat hij pakken kon en vrat ze aan, de darmen liet hij liggen want hij snakte naar wat bite. Daar had hij de bek voor, dat had ik in Roodkapje wel gezien. 

Stroomdraad en hekken hielden hem niet tegen, zijn vacht hing in prikkeldraad van de mof tot aan de Veluwe. In Drenthe was ie bijna vast komen te zitten in een vlechtheg, hadden we die fijne heggen maar overal, daar zou de boel flink van opknappen. Dat dacht Bor niet, de hunebedden lieten hem ook koud, hij wist het niet. Via een omweg trok hij door het Dwingelderveld richting veiliger gebieden. 

Een verlaten dassenburcht had hem bijna in de kop van Overijssel doen settelen maar na een week had hij door wat de dassen had doen vertrekken. De mountainbikes denderden over de bulten en wat buit was er niet te vinden, laat staan een lekkere teef. Hongerig dwaalde hij verder en hij ving een fazant in de Weerribben. Een nest ganzeneieren erachteraan en gaan met die banaan. 

Snelwegen, rivieren en kanalen had hij overgestoken en de maan had hij aan alle kanten geroepen. Zijn huil gaf mensen de rillingen en de blues. Hij was dichtbij…

Zijn vioolklier draaide op volle toeren, hij hunkerde harder naar een teef dan naar vreten. De feromonen kermis op z’n staart liet geen zoogdier onberoerd, ze roken hem van verre, verder dan je een steen kon werpen. Hij huilde af en toe maar hij had geen roedel om bij elkaar te houden, ook viel er niks te alarmeren. Misschien hoorde een wijfje hem maar tot nu toe hoorde hij slechts zijn echo die hem soms deed opveren. De echo die in Duitsland luid weerkaatste klonk hier dof want de muren van bomen en bergen werden steeds schraler. Die deed geen reu huiveren en geen teef kwispelen, toch moest hij soms.

Hij zwierf richting de Biblebelt, hij vloekte niet want hij wist het niet. Op een zondag had hij voorzichtig een betonnen jungle besnuffelt die er rustig bij lag en hij vond er prooien zo ootmoedig en mals als een dorstige boer zijn fles Grolsch. Er was helaas geen loopse teef te vinden, hij zag slechts wat slappe aftreksels hier en daar. 

Bor jaagde z’n levende metgezellen de onnodige stuipen op het lijf zonder dat hij zich druk maakte, ze wisten het niet maar hij ook niet. Jezus beschermde in het nieuwe testament zijn kudde tegen wolven en bible-belters namen alles machtig letterlijk, dat ze zelf wolven waren wisten ze niet en dat was niet te wijten aan een instinct. 

Hij ploeterde over de IJssel en kwam via Oldebroek, ‘t Harde diep in de Veluwe terecht en vond meer en meer beschutting. De vuilnisbakken en kippen maakten plaats voor everzwijnen, reeën en af en toe een hert. In de omgeving van Vierhouten waande hij zich even thuis. Hij maakte slagen en het leek of hij een toekomst had gevonden. 

Ergens achterin het jaar rook hij in de omgeving van Kootwijk plots wat hij ruiken wilde… een rijpe teef van het soort canis lupus. Eindelijk werd zijn explorerende aard beloond en bleek zijn instinct een rotsvaste leidraad in z’n leven. Ze had hem waarschijnlijk eerder geroken dan andersom want zijn kloten rammelden de burlende damherten er finaal uit, Bor stond aan. Hij werd wat laks van geilheid en roedeldrang en zijn verdoofde alertheid werd hem verdomme fataal. Hij had alles overwonnen, voelde dat hij nog geen alfa was en dat er soms gevaar loerde maar op lafhartig lood had hij niet gerekend. Zijn wereld was vrij en had grenzen in vormen van een territorium die eerlijk werden bevochten, hij wist het niet, dat mensen zo waren. Hij rook de onraad te laat en schoot weg na een knal, er was op de crime scene geen bosje of boom om zich te verschuilen. Het tweede laffe schot was raak. 

Dood door lood in zijn warme jonge lijf omdat hij geen boom vond, geen grenzen kende en geen recht op dit stuk aarde had. Hij huilde kort en knuurde nog wat na. Een zware laars in z’n pels was het laatste wat het sociale dier voelde, geen aanraking uit liefde maar eentje uit angst en lafheid. Zijn cry of freedom paste ons niet. 

We zijn nog minder vrij dan de beesten die we fokken, vreten en houden. Vergeet niet, niemand is van iemand behalve van moeder natuur. Bor de Wolf werd bijna twee jaar. Zijn botten liggen in Holland, verspreid door doorgefokte nepwolven die hem uitdreten aan de lijn van hun baasje. Achteloos, nadat deskundige mensen het lijk grondig hadden bestudeerd werd hij vermalen tot hapklare brokken.

Hij kende geen grenzen. 
Nu wij nog, mensen.




Illustratie: Jip Pronk