Moederziel alleen zat ik in de kelder een liedje op te nemen. Duister, één lamp en een paar flakkerende kaarsen. Ik dronk Grolsch en Hertog Jan door elkaar. De baspartij wilde ik er graag in één take op, voor de lol en voor het liedje. Het was hoogzomer, dan voelde de nacht nog fijner.

Ik had de vorm in de smiezen en de cadans te pakken, met de muziek hard op m’n koptelefoon waande ik me fijn alleen. Ineens werd ik uit m’n woemp gehaald door een bruine spin die als een machine over tafel denderde. Hij had het op de heupen alsof hij wist dat ik hem zag. Ja, hij viel wel op in deze kelder. Sinds ik horgaas had gespannen voor de raampjes kwam er geen kriebelvolk meer binnen. Eerder kwam er wel eens een kikker langs, of bracht een vleermuis me een bezoek, maar dat voelde toch wat onbehaaglijk. Onlangs was een hoek los geschoten en krulde het gaas wat op, ik moest dat nodig eens fiksen maar ik was dat niet-apparaat kwijt.

We zaten midden in de hondsdagen en alles ging snel. Het moet wel zo zijn dat conserveringsmiddelen in de hondsdagen bedacht zijn. De kelder ruikt dan harder naar een kelder en de gitaren laat ik er niet slingeren, er zit dan in een oogwenk een laag fungus op. De raampjes en de deur doe ik dan dag en nacht open, behalve als ik er zit.

De spin raasde over het linoleum tafelblad, zwart met gekleurde stipjes. Het moet een mijnenveld geweest zijn voor onze achtpotige vriend. Van dichtbij zie ik veel te goed en ik zag dat een ladyshave niet aan de eyeballende mini prairiehond was uitbesteed en belemmerde zijn route.

De spin hoorde het liedje niet en was het spoor na de asbak, de vreugdewipper en een plens bier kwijt. Ik pakte een leeg wietzakje en blies erin. De geur was lekker, alsof je in een tentje op de Appelhof zat. Hij trapte er niet in, als een opgevoerde maankar tuimelde hij over bierdopjes, plectrums en een top wiet. Telkens hield ik het zakje als een hemelpoort voor z’n racende snufferd. Het benauwde luchtzakje moet er voor de spin uit hebben gezien als een body bag. Logisch dat ie niet doorliep, telkens baande hij een volstrekt willekeurige andere kant op.

Tot ik het zat was en hem een bijna fatale wippert gaf met m’n eeltige bas-vinger. Ik vermorzelde het beestje zowat en besloot minder dwingend doch doeltreffend te zijn en blies het schepsel in één keer hups de fuik in. Het zakje kneep ik dicht en ik schrok even omdat ik dacht dat de ondernemende rakker ertussen zat met z’n harige tentakels. Met een gebroken snaar drukte ik een paar luchtgaatjes in het plastic. 

Ik klooide door en had een lekker deuntje te pakken, dat had ik in die periode vaker. Misschien deden die hondsdagen wel wat met je gemoed, het sterrenbeeld de Grote Hond blafte de aarde niet voor niks toe. Sirius, de hond van jager Orion vuurde op in de zon. Het was ook nog volle maan en ik vergat m’n prooi. 

De dag erna werd ik wakker van een houtduif in m’n dakgoot, ik kon nog wel even blijven liggen maar kreeg trek in koffie. Het deuntje van afgelopen nacht zat meteen weer in m’n kop en dat was een goed teken, het trok me niet veel later de kelder in. Buiten dronk ik m’n koffie en ik had beschuiten met aardbeien gemaakt. De tuin was verzadigd en het gonsde van leven maar ik moest de muffe onderwereld in. Met een verse bak en een beschuit met een dikke laag pindakaas daalde ik af. Lamp aan, kaars aan en even de vruchten van de nacht checken. Koffie in de kelder is bijna net zo lekker als bier… 

Pardoes zag ik gekriebel in een zakje. Kut! was ik vannacht de rover vergeten los te laten in de tuin, ik was nog wel zo overtuigd dat ik dat niet zou vergeten. Het verbaasde me dat ie het overleefd had, de grijze huisspin die bruin oogde stond nog vol in het leven.

Ik liet de muziek en m’n koffie en ging meteen met het zakje naar buiten. M’n klompen klepperden op de betonnen trap. God, deze nacht duurde in een spinnenleven net zo lang als voor ons die hele kut Corona. Ik had hem zomaar een stuk van z’n leven afgepakt. 

Voorzichtig deed ik buiten het zakje open en legde het onder een kluwen stengels van de blauwe regen die als pvc-leidingen uit de grond staken. Een mooi beschut hoekje waar ie even kon acclimatiseren, het duurde even maar verdomd daar kwam ie uit z’n tentje alsof ie op vakantie was in z’n eigen tuin. Wie aan een ander denkt heeft het zo zwaar nog niet, dacht ik even. Het lege wietzakje raapte ik op en licht voldaan smokste ik naar de ruftende plastic container. De spin dacht hetzelfde en was zo gauw als water, ik kreeg hem godver vol onder m’n klomp. Er was geen ontwijken aan… Toen ik keek zag ik niks, tot ik onder m’n klomp keek en een dikke vlek zag.

De nietigheid sloeg een grief in m’n gelaat en ik liep met een glimlach verder. Ik plukte een appel uit de boom die anders die dag gevallen was en liet het sap langs m’n bakkes lopen. M’n tanden deden de vrucht knappen van rijpheid, de boom droeg voor elke dag van het jaar wel een appel. 

Ach, misschien heeft hij genoten van de kruimeltjes wiet en hangt er onder m’n tafelblad een kolonie jonkies te wachten in zijden eierzakjes. Die komen er aan het eind van de hondsdagen zo uit krioelen, misschien wel in m’n schoot zonder dat ik door heb dat ze me bezoeken. Tegen die tijd slingeren er vast wel weer wietzakjes of lucifersdoosjes rond om ze in op te vangen. M’n klompen zal ik dan onder de kapstok laten staan, want ook spinnen hebben gevoel. 

Komen de Hondsdagen met veel regen, dan gaan we slechte tijden tegen, maar komen de Hondsdagen helder en klaar, verwacht dan maar een gunstig jaar. 
Dat belooft wat…