De rikkepaal stond fier in de grond. In hete zomers stonk hij naar teer en het prikkeldraad trok hem door de jaren heen krom. Verder gaf de stille knoest geen krimp en zag hij sterren uit tijden waardoor je denkt dat tijd niet bestaat. Als er één viel durfde hij niet te wensen. Noest doorstond hij vrieskou en de noordenwind, een stoïcijns baken in wisselende seizoenen die zelfs geen flarden leken. Vogels floten, de reeën knabbelden en de koe zei boe. Alles ging, maar de regen kon hij niet verdragen.
Hij werd door mens en dier onder gezeken, vogels bedreten z’n kop met drap dat geen keutel mocht heten. Het vee bood ie de krabbende vinger, een gerieflijker schobpaal was er in het land niet te vinden. De achtergebleven plukken vacht gaf hij aan nestelende vogels.
Ellebogen steunden en handen droegen hoofden vol gemijmer op zijn post, hij stond op een daalderse plek zo tegen het Luttenbergse bos. Verrekijkers, tassen, jassen en onderbroeken had hij gedragen. Sporters vonden houvast bij het rekken en strekken en vrijende paartjes gaf ie steun zonder morren. Menie, kauwgom of zweet had ie tot in de nerf tot zich genomen, ook zijn kieren waren een thuis voor mieren, gaffeltangen en ander gespuis. Roestende krammen, bliksem op de draad; niks raakte zijn gemoed. Alles ging, alleen de regen kon ie niet verdragen.
Als dode touwtrekkers stonden ze om het veld om in te perken wat van niemand was. De blues bewoog hem van binnen, anders kon ie niet.
Loop eens weg, riep z’n ranke buurvrouw, een mooi pössie vol mos. Ze gedijde al die tijd in de luwte. Zij aan zij met oorlogsdraad tussenbeide ging hij haar na al die jaren steeds harder voelen. Alsof ze wortel hadden geschoten en ondergronds innig met elkaar waren verstrengeld, verbonden zonder elkaar te raken.
Een kraai die van haar naar hem hipte, intiemer werd het niet. Wanneer een bolderkalf zich in de stalen touwen beukte maakte de ruk hen even één en stonden ze samen stug en synchroon te dansen. Romantiek van de koude grond, slechts een vleugje.
Hij stond op een hoek als een rots van hout, in de grond geslagen en met pek en olie doordrenkt. Het prikkeldraad trok van twee kanten, de grond zoog en de zon deed wat het met hout doet. Hij werd bijna in vieren gereten. Een dode post die van binnen altijd een boom zal blijven en richting de zon zal wijzen.
Zijn buuf bleef roepen. Haar mos glom en hij kon bijna lopen. Hij was zich van geen kant bewust maar de hele wereld zou hij over gaan om bij haar te komen. Het is maar één weg, de weg van de liefde. Hij koos hem, zonder rijbewijs.
Na al die jaren was het goed. Hij ontdeed zich van z’n krammen en schudde de drap van z’n kop. De porseleinen isolatoren schoten uit zijn rug, ze donderden in de gaten van een liksteen. Hij had er wel 100 klein zien worden op die hoek, totdat er niets dan een bruisende dobbelsteen van overbleef. Als het zout in de vlaaien lag te sissen slobberde een beetje koe het zo naar binnen, meer stront dan lolly.
De rikkepaal was wakker en liep met nieuwe benen de weide in. Zijn rikker was een groene boer en hij stond in een veld vol leven en kleur, hij blaakte en voelde verlossing. Het regende en hij vond het fijn. Het bood hem takken, wortels en zelfs een hol dat welkom riep. Stappen kon hij maken, over sloten over paden, over riolen over gaten. De eerste stappen brachten hem bij zijn buurvrouw die hij eindelijk kon raken. Met zijn mossige pössie vormde hij een posse, ontketend en springlevend.
De regen konden ze verdragen,
het weer van alle dagen.
Laat me je dragen,
in lengte van dagen.
Ik zal je niks vragen,
maar alleen behagen.
Op sterren zullen we jagen.