Ze noemden hem de Köttel, niet omdat ie zo stonk maar omdat ze blij waren dat ze ervanaf waren. Een aldermachtige lulzak van een vent. Je zag het wanneer je hem op klaarlichte dag tegen kwam, maar wanneer je de pech had om naast hem in de kroeg verzeild te raken dan was je grof de lul. Dan rook je het ook, in vol ornaat. Een zuigend egoïstisch stuk vreten met aangeleerde trucjes die hij inzette om je bij zijn focus te betrekken. Dan was je slechts een pisbak die zijn zeik moest zuipen. Zijn XL-shirts vol gothic spoken en zijn zwart geverfde sluike haar gaven hem aanvankelijk nog wat credit, tot je hem rook en hoorde.

In zijn sluier van zoer, oud zweet doemde steevast zijn onafscheidelijke trol op als een dood bruidsboeket. Een wrat van een wijf met kleine tandjes en een Hulk kapsel, een ork was bij haar vergeleken nog te geil om aan te pakken. Ze was ook nog eens de voorzitster van de Marillion fanclub en telde elke dag de leden met een natte vinger.

Ik had de Köttel leren kennen bij ‘De Hete Naald’, de platenboer op de hoek. Hij leek aanvankelijk een getapte huisvriend maar al rap kreeg je in de smiezen dat geen hond hem kon luchten of zien. Een vette slak met een bek als een zweer. Hij blies geregeld de stof van de naald met een scheet, dat had ik daar vaak geroken. Ik was wat gewend maar dit was van het kaliber waar zelfs een krengwagen bij verbleekte, zeker een uur na de ruft rook je dat hij geweest was. Meestal was ie er nog want hij bleef maar lullen met zijn zelfingenomen rotkop.

Hij wist alles van muziek en Oostblok Metal in het bijzonder. Leo Blokhuis vond hij maar een omhooggevallen grefo die fan was van marginaliteit en vooral van zichzelf. Ze zouden hem eens moeten vragen! Met zijn getatoeëerde spinnenweb in zijn pokdalige hals.

Ooit was de Köttel erelid van ‘Doem’’ de locale duivenclub die gespecialiseerd was in pik-zwarte duiven met zo’n stalen roekoe. Als er zo’n dakhaas over kwam vliegen dan pleurden de eieren hard gekookt in je dakgoot. Toen hij de laan uit werd gestuurd vanwege vermeende bestialiteit had ie een jaar lang niet gesproken uit protest. Wist hij veel wat protesteren was.

De wrat heette Zulma en noemde zichzelf roze Lola. Iedereen noemde haar echter Toetanchamon. Ze kwam van oorsprong uit België en ze was de enige Belg die pindasaus bliefde op haar patatten. De tortelduiven hadden elkaar getroffen op een rave-party na een concert van Frank Zappa, die ze beiden te mainstream vonden.

Catweazle, hun enige maat, had ooit in een kraterdiepe coma gelegen maar was daarvoor een machtige poesiemagneet. Mijn knapste nicht had zelfs verkering met hem gehad. Toen dat uitraakte reed hij kletterzat met zijn Ford Capri een monumentale boom aan. Die gaf geen krimp en ving hem op in al zijn naaktheid, wat niet mocht baten. Sindsdien evolueerde hij van Edje Giezel in Catweazle. Ze konden hem er prima bij hebben, hij kon zuipen, deed lukraak in en deelde gewetenloos klappen uit waar nodig. Hij was old-school hardrocker en sinds de coma zo niets als een bulldozer. De Köttel was zonder Catweazle allang doorgespoeld, met zijn wrat.

Leendert van Karnemelksepap stond al jaren achter de formica toonbank. Hij heette eigenlijk Hennepsmaat van achteren maar het vale geslacht leek chronisch aan falende levers te lijden waardoor niemand van Hennepsmaat had gehoord. Hij was wat doof door z’n deathmetal verslaving en draaide de platen geregeld knoerthard achterstevoren. Sommige kutplaten had ie weleens expres zo aan de man gebracht, wat zouden ze schrikken wanneer ze het thuis recht vooruit draaiden.

Fijn zo’n muffe platenzaak met kachelwarmte, lekkere muziek, de geur van pruttelende koffie en vinyl met hoezen waarin je kon verdwalen. Meestal dan. Door de vette sound uit de KEF-boxen kwam Toetanchamon met haar zinloze doffe gelul smerig dichtbij, met haar bek vol dooie kuikens. Zo rook het, naar bedorven eieren bewoont door dooie baby-kippen met koeieogen, blauwer dan je darmen. Met haar Lee Towers bril voelde het alsof ze een fietsframe in je gezicht duwde. God wat een lijk van een wijf, geen wonder dat de Köttel haar opslobberde als een mossel. Terwijl ik geen sjoege probeerde te geven deed haar decolleté me verlangen naar de butcrack van Henk Wijngaard…

De Köttel had de vlam in de pijp en kreeg zijn focus niet bij Leendert. Hij werd pislink en flipte toen huiskat Hoepla, een dikke rode kater, zijn linnen tasje besproeide. De mascara liep over zijn hysterische mime-spelers kop en hij stonk zichtbaar. Dat Hoepla onraad rook was geen wonder. De Köttel begon te tetteren als een speenvarken en ontplofte terwijl Leendert headbangend op de nieuwste plaat van Kadaver een bestelling invoerde op zijn vintage Apple. Het werd al met al een ranzige 3-D happening met die grindbak van Toetanchamon zo vol in m’n smoel en Kadaver op standje Motörhead.

Ik liet m’n ramvolle platenkoffer vallen op Toetanchamons achterlijke laarsjes die bol stonden van de likdoorns. Kalknagels braken en haar bril schoot in haar paars geverfde zeephaar waarna ze languit achterover flikkerde op een lege Lenco. De Köttel begon te dampen en commandeerde paniekerig alle kanten op richting een verdwenen Catweazle, hij zou er godverdomme wel even gehakt van maken. Catweazle was toevallig net even een joint aan het roken op de stoep. Hij lag languit onder de stokrozen te bellenblazen waardoor Leendert van Karnemelksepap in de gelegenheid was om zijn midwinterhoorn, vol handtekeningen, van de kant te pakken om hem vol in de nek van de Köttel te rossen. Net op de plek van zijn spinnenweb tattoo, waar hij zo’n akelige eczeem had. ‘Mis!’ schreeuwde Toetanchamon die dacht dat hij zijn spin wilde raken. Nee, die zat op zijn reet omdat daar de beste kans was om vliegen te vangen. Dat had ie me zelf laten zien terwijl er net een klasje kinderen binnen kwam huppelen om de nieuwste van de Spice Girls te kopen. Hij stond gehurkt bovenop de toonbank en zijn scrotum lag op de balie alsof Poeskas zijn bowlingballen had laten slingeren. Niemand zag de kruisspin van inkt, behalve ik.

Poeskas was vaste klant en m’n volle achterneef, van beide kanten. Hij aanschouwde het tafereel door het gaatje van een grijs gedraaide CSN&Y elpee. Terwijl de Köttel sterretjes zag en zich staande hield aan een display van Lemmy smeet Poeskas, tevens Luttenbergs kampioen bowlen, Toetanchamon uit het niets als een versleten bowlingbal door de openstaande winkeldeur. Ze schampte de Köttel en kwakte vol tegen de pui van de sexshop van tante Sjaan. Als een fluim gleed ze naar beneden en ze veegde de vettige, bevingerde etalageruit schoner dan ze zelf ooit geweest was. Lemmy knakte en de Köttel nam de benen. Poeskas schopte hem vol met zijn bowlingschoen in z’n veel te grote reet en schreeuwde hem achterna dat hij de volgende keer wat pindasaus op z’n wijf moest doen.

Het lege linnen tasje van de Köttel werd een dag later opgehaald door Catweazle. Hij had een boodschap meegekregen maar was hem vergeten. Hij balde slechts zijn vuist en zijn lange vette haar wapperde als dust in the wind.

De platenboer draaide door en blies de stof van de naald, met zijn mond.
Leendert van Karnemelksepap liet zich niet van de wijs brengen en trok een korst van z’n verse Obituary tatoeage. Hij kneep zijn stagiaire in haar kont en besloot dat z’n naald nooit meer naar stof zou happen. Zijn Thorens vond het goed en de warme naald begroef zich in een roze plak vinyl. Even dacht Leendert dat het een speklap van Toetanchamon was maar al snel deed de rock&roll de rest en floot hij als een kanarie.

De Köttel kwam altijd weer terug. Van wee je gebeente had ie nooit gehoord en excuses behoorde vooral zijn schepper te maken. Leendert zou het toch niet horen, de death metal had zijn oren dof genoeg gemaakt om het gezeik van die gelegenheidsautist te smoren tot gemurmel. Hij was daardoor vergeeflijk en liet de drie mislukte musketiers maar weer wat snuffelen in zijn hol.

Datzelfde weekend sloeg Poeskas uit pure wanhoop een barkruk aan stukken op de jodelende kop van de Köttel. Het was karaoke-avond in café de Schoenmaker en Kayleigh van Marillion werd voor de tigste keer verkracht door de Köttel. Ze konden hem wel schieten, die pathetische zeikbek. Poeskas verloste de klanten uit hun lijden en kreeg een staande ovatie toen hij daarna een vlekkeloze Bohemian Rapsody ten tonele bracht. De poot van de barkruk speelde lekkerder dan z’n Gibson les Paul en aan bowlen had ie even niet gedacht.

Ondertussen lagen Catweazle en Toetanchamon in de bosjes te vozen, het woord poepen kwam nat uit haar Belgische mondje. Catweazle trok haar binnenstebuiten en deed niets liever dan beren in de struiken, hij ging dieper dan z’n coma en huilde als een weerwolf. De geile mummie ontving het heidense sap als een uitgedroogd woestijnkind en liet zich vullen als een Vlaamse bonbon. Binnen hing de Köttel in de gordijnen, uit zijn bek kwam slechts gegorgel en bloed. Het applaus klaterde weg en hij werd niet gereanimeerd.
Hoezee.