In de bos hoor ik de wortels lullen en de markolle krijsen. Pakt mijn rug de zonnestralen en zie ik m’n schaduw op het zelfverkozen pad. Door varens over verrotte bomen vol gekrioel, licht in m’n kop meander ik met natte kisten de kreukels uit m’n gemoed. Ik ritsel en bezin, de takken knappen. De aarde zo klein en blauw als een druppel in de dauw. De mens zo nietig in al z’n gewicht, grammieterig van weemoed.
Ellendig leven we als tuimelkruid.

De dagen lengen de nachten kort, mijn fluit is helder en het deuntje breekt de ochtend. In m’n zakken vind ik een rode zakdoek en een briefje van laatst. ‘Wandel voorzichtig’, ik grijns en bijt in m’n appel. De wereld is hier, in jou en mij.

Ik hoor een raaf, al jaren deel ik zijn territorium. Vogels vergelijken we niet, daar zijn ze te mooi voor, hij roept en streelt de skyline met kranige, trage slagen. Z’n staart is een ruit en z’n dikke snavel wijst naar het oosten. De boodschap die hij brengt is er een van veerkracht.

M’n bruine wollen jas maakt me een stofpaddestoel van een mens, een maretak op zoek naar een warme kroon. In een struweel zoek ik beschutting voor de naderende bui die zich donker aankondigt, ik rook het een kilometer geleden al. Even is het ontij stil en is de wind weg, dikke druppels vallen loodrecht uit de breuk, dan rommelt het even en trekt ie over. Alles komt, alles gaat. De wind houdt hem kort en de stilte breekt, de bos haalt adem. Een kromme beuk zei ‘Moi’ en ik klopte een mot van m’n schouder. De bos ruikt, naar een wakker woud waar heksen de zonnewende aanbidden, naar het leven in al z’n vergankelijkheid. De dolende beer bromt en snakt naar koffie.

De kerktoren doemt op en de klokken beieren om een noaber, hij was dood gevonden in de lege kroeg. Zijn luchtpijp zat dicht van het happen en z’n hart had deathmetal beats geslagen. Naar het licht was ie gegaan in z’n harnas vol drank. Het kerkhof is nat, moderne zerken vol kitsch winnen het van de oude lijkstenen, ze liggen scheef en bescheiden op de glooiing van de berg. Jezus ligt als een Woodstocker in de rododendrons, z’n kruis werd ingesmeerd door vrijwilligers met menie. Hij lag er lekker bij voor een dode.

De bos had me laten gaan, exposed loop ik twinkelend door het dorp met een warm gemoed. M’n fluit is te luid voor de kerkgangers en te majeur voor de rouwenden. De stoet kucht ik zucht, dood is leven, plechtigheid is mis maar humaan. Ik blaas blij en gedempt ‘My Hometown’, The Boss doet me ook goed en ik voel me een cliché.

Mijn huis is in zicht, ik ruik de haard. De koffie smaakt, ook dit keer had ze gewacht, al was het geen wachten. De lente is onstuimig maar zacht.