Morgenvroeg ga ik er op tijd uit, de gordijnen laat ik open om wakker te worden van de dag. Het jaar is bijna voorbij en het was me gelukt om bijna elke dag door de bossen te wandelen. Zonder wekker word ik wakker na een onafgebroken nacht. Een lauwe douche, een ontbijt zo gezond dat ik de hele dag kan falen en dan hopsa de Lemelerberg over. De luie, oude hond is er nog niet aan toe en slobbert wat terwijl hij zich knurend omdraait in z’n rieten mand. De wollen deken heb ik eergisteren uitgewassen en het lijkt of hij nog even moet wennen aan de frisse lucht. De tussenjas is m’n winterjas geworden en verlangend naar een echte winter fiets ik het dorp uit. Geen mens kom ik tegen, 7 uur is ook best vroeg in de kerstvakantie. Een dikke kater schiet de Lemelerweg over en kraaien landen in kromgegroeide eiken. Grillig en kaal, gestaag groeien ze het landschap in als hoeders van het leven.
De frisse ochtendgeur en het geklots van de koffie in mijn thermoskan gaan goed samen. Mijn oude fiets, een Locomotief uit Amsterdam, kraakt licht en het Philips logo in m’n koplamp geeft me een warm gevoel. Het zal een graad of 5 zijn en de tussenjas is de eerste kilometers iets te koud. Het jaar is bijna om en naar de kloten, de glimmende knoppen in bomen en struikgewas doen me verlangen naar een nieuw jaar, eentje met een ander geluid. Op de fiets laat ik mijn gedachtes komen en eenmaal aan de wandel raakt m’n kop leeg totdat ie weer vol zit met versigheid en frisse moed.
Theehuis de Lemelerberg, een uitspanning bovenop de berg, zit dicht. Dat wist ik, m’n meegebrachte koffie is geen Hollandse zuinigheid, ook geen poging om te genieten, dat bereik je namelijk niet met pogen. Het is fijn dat er dingen zijn die niet af te dwingen zijn. Op het lege terras is het goed toeven, een plek die leeg nog mooier is dan bevolkt. Ik kijk wat van me af en zie een groepje kruisbekken neerstrijken bovenin de dennen, ze lijken met een kopstem een vers deuntje te fluiten.
Ik haal de kan uit m’n pukkel en schenk de hete koffie in een mok, een oude tak van een kerel jogt als een parachutist zonder valscherm voorbij. Ik voelde me soms bezwaard om ‘moi’ te zeggen want het leek voor hardlopers een hele opgave om een groet tussen het gemartel door te beantwoorden. Toch doe ik het luid en ontvang zijn zwaai met een knik. Een telefoon of krant mis ik niet, hete Douwe Egberts met vers brood vol pindakaas is een gouden combinatie. Ik zie een egel nieuwsgierig op de veranda lopen, hij heeft de winterslaap nog niet in de ogen en ik gooi hem een stuk brood toe. Of hij in de war is of gewoon leep, daarvan heb ik geen idee. Ook snap ik nooit hoe zulke dieren krabben wanneer ze jeuk hebben. De natuur blijft me verbazen en verwonderen.
Ik hoor een keep monotoon knerpen en de bonte specht roffelt al vroeg doordat de winter thuis lijkt te blijven. De mok is leeg en m’n kont wordt stijf, met goeie zin kom ik in de benen en ik zet de verweerde stoel weer op de kop op z’n tafel. Lichte nevel hangt over de hei en ik neem een route die niet is uitgestippeld want verdwalen doe ik er niet meer. Mijn handen in m’n zakken en gestaag opgaan in het bos, mijn territorium, als één van hen. Dat lukte op zondagen niet, dan leek het bos één van ons te worden en werd de balans verstoord door exoten die als XL Japanners liepen te morsen in Madurodam. Het is ook goed en logisch dat de homo sapiens het bos voelt, we zijn alleen met zoveel.
Ik loop in een fijne cadans en voel me goed, dat heb ik al rap op een plek waar elk onverantwoord esthetisch element is geëlimineerd. De tijd is weg en ik loop in de buurt van de Dikke Steen, daar kan ik niet omheen. Tussen de Archemerberg en de Lemelerberg ligt ie hoog in een kuil, een koude joekel, door een Scandinavische gletsjer hier naartoe gebracht. Ik moet er even stoppen, mijn laatste koffie smaakt er nog beter. Je hoeft geen zwever te zijn om de magie, of wat het ook is, te voelen, er heerst rust maar het staat ook bol van de energie. Opgeladen loop ik de stuwwal af richting donkere dennen, langs jeneverbessen die in het donker gedaantes lijken. Geen vliegtuig in de lucht, geen gezoem van auto’s in de verte.
Dat deze glooiing, die we in Nederland een berg noemen, ongeveer 200.000 jaar voordat we weer op 0 begonnen te tellen was ontstaan neem ik altijd voor lief. Wat kan je anders, soms sta ik erbij stil en verbaas me dan nog eerder over de menselijke drang tot tellen dan de immense tijd. Ik loop langs mijn sterrenbeeld en zeg per ongeluk moi tegen de machtige leeuw op z’n sokkel.
Park 1813, het jaar dat we bevrijd waren van de Fransen, zo wordt deze plek nauwelijks nog genoemd. De leeuw staat voor Nederlandse onafhankelijkheid, ik brul en loop richting m’n fiets die ik uit eigenwijsheid nooit op slot zet. Mooi man, in het begin van de vorige eeuw kon je er voor een tientje een boom planten ter nagedachtenis aan een dierbare overledene. Stukken mooier dan die kitscherige grafstenen van vandaag de dag, mijmer ik.
Ik fiets via Dalmsholte weer naar Luttenberg, langs Zaal Struik waar geen spaan meer van over is. Een vuige r&roll tent met een roemrucht verleden waar ik nog een flinke staart van heb meegemaakt. Ter hoogte van het Luttenbergse ven bedenk ik me dat ik in het voorjaar weer eens met een fluisterboot de Regge op moet, bij landgoed Schuilenburg in Marle plons je zo in een bootje om door het Reggedal te meanderen. Op m’n fiets ben ik met een paar trappen in Marle, waar m’n opa geboren is, de enige niet-Luttenberger van mijn grootouders waarvan er geen één meer leeft. Hij had dezelfde route gefietst toen hij ging knechten bij de Köttens, alwaar hij verkering kreeg met één van de vele dochters, maar dan met Marle in z’n rug. Via de Regge vaar ik dan naar de Vecht en kan ik mooi in Ommen aanleggen om koffie te drinken. Jammer dat we soms zo klagen, denk ik terwijl ik mijn fiets tegen de muur van m’n huis parkeer. Het is hier mooi, en het wordt alleen maar mooier want we krijgen het weer door.
Mijn achterdeur is open en er hangt een tas vol oliebollen aan de klink, een aardigheid van m’n moeder. Ze zijn nog warm en ik proef er eentje, donders; ze smaken verdomd elk jaar lekkerder. De hond kijkt me blij aan en krijgt een stukkie, het glanst nog steeds achter z’n doffe staar en ik laat hem uit zonder riem. Na een rondje om de Grot is ie glansrijk kwijt waar ie vanaf moest. Om zijn territorium maakt hij zich niet meer druk, hij verlangde al naar de kachel toen hij met bijna schuldige blik zijn dampende keutel in het rossige blad liet vallen. Ik schop er wat blad overheen want zijn instinctieve getrappel met z’n achterpoten raakte niks behalve lucht. Hij steekt de verlaten weg eerder over dan ik. De dag moet nog komen, het is de kortste van dit fletse jaar.