Pawnshop Blues

Toen het leven nog een grote polaroid was en ome Everhard zijn gitaar beroerde als een jonge god

Toen het leven nog een grote polaroid was en ome Everhard zijn gitaar beroerde als een jonge god, voltrok zich een drama dat het daglicht niet kon verdragen. Een film noir, diep in de Sallandse rimboe. Achteraf gezien was het ook iets moois.

Het verhaal begint bij een gitaar, en niet zomaar een. Ome Everhard was ooit de gelukkige bezitter van een Gibson Explorer uit 1959. Ik weet, dat zegt de meesten geen ene fuck, maar geloof me, een Gibson Explorer uit 1959 is ook een god. Net als Clapton, Billy Gibbons, Ron Asheton, Eelco Gelling, Jimi Hendrix, Peter Green, Keith Richards, Eddie Van Halen, Wayne Kramer, Randy Rhoads, Jimmy Page, Angus Young en al die blues knakkers waar zij het weer van hadden. Een god onder de gitaren en de natste droom onder de dromen der rockers. Eigenlijk is het helemaal niet zo goed voor je hart om het verhaal op te rakelen.

We spreken jaren 70, Salland, zo hier en daar ontsproten ook in deze contreien bands. Roerige tijden waarin men nog niet doorhad dat bepaalde instrumenten goud waren en platina zouden worden. Ome Everhard weet het nu maar wist het eigenlijk altijd al, wanneer je zijn gitaar eenmaal voelt en hoort dan moet je wel een baksteen zijn wil je dat ontgaan.

Johnny de Leeuw uit Enschede had een gitaar te koop. M’n oom kende hem van de mondorgel-club, Johnny speelde ook bij de Twentse beatgroep ‘The Cumcummers’, de tukkers genoten wat regionale furore in de jaren 60 en hadden een hitje met ‘Shake your alligator’. Mijn oom was een echte sjacheraar en ruilde de gitaar voor een oude Plymouth. De Gibson speelde als de kogel en klonk als een ongetemd beest maar toch is het nooit wat geworden met Everhards R&Roll carriere. Veel verder dan een auditie bij Cuby and the Blizzards is hij niet gekomen.

In de tijd dat hij sjans had met m’n tante kreeg hij het sowieso te druk met z’n autosloop en rammelden de eierstokken harder dan de snaren. Zoals bij velen kwam er door burgerlijkheid, druk en een gebrek aan willen en kunnen geen kloten meer van de muziek en degradeerde de gitaar, zoals een konijn bij een kind, na een tijdje naar de achterkamer. Het was de tijd waarin veel van z’n oude maten finaal ten onder gingen aan de opkomende drugs, waarin ze onderwereld bewoners werden van hun eigen wereldje, waarin moeders en de pastoor waarschuwden voor satan.

Toen Rikus Maneschijn uit de Achterberg zonder gitaar zat, omdat ie uit de bandbus was gegapt, streek Everhard over z’n hart en leende hem z’n Gibson. ‘The Backdoor Suckers’ was een ruige band en Rikus had een reputatie. Maar god, m’n oom was wat gewend en was een gemakkelijke peer, hij vertrouwde er wel op. Rikus was mooi even uit de brand.

Everhard had wel even getwijfeld toen m’n tante begon over Rikus’ notoire gezuip en gesnuif. Hij opereerde aan de zelfkant van het leven en was een vechtjas die altijd in hachelijke situaties verzeild raakte. Hij had schulden, sjoemelde met sjofele zaakjes en had altijd wat. ‘Het zal wel loslopen’ was Everhards credo, en dat deed het. Rikus was ook nog een beetje familie en had net verkering met een flinke schooljuf uit het Hollandscheveld. Daar net over de grens tussen Overijssel en Drenthe, daar waar je geen praatjes moest hebben.

Het heeft maar een paar weken geduurd of m’n tante kreeg gelijk. ‘Rikus, heb je het al gehoord van Rikus…’, het nieuws ging als een lopend vuurtje en niemand was echt verbaasd. Op klaarlichte dag hadden ze hem als een dier afgemaakt, ergens achter Westerhaar. Vermoord en achtergelaten met drie kogels in z’n wilde kop. Waarschijnlijk ging het om een wijf, maar het kon ook om iets anders onbenulligs gaan.

Voordat het goed en wel doordrong dacht Everhard aan z’n Gibson en stonden de sterren voor z’n kop. Allemachtig, het koude zweet brak hem uit, het voelde oneerbiedig maar hij moest z’n ‘olden Gibson’ weer snel veilig in z’n armen kunnen sluiten. Hij sloeg meteen aan het bellen en vernam in de wandelgangen dat Rikus GODVERDOMME zijn gitaar had verpand voor wat schamele knaken, bij een pandjesbaas in Zwolle. Everhard draalde geen seconde en toog de dag na de kogel in alle vroegte met het hart in z’n keel richting lommerd. Als een briesende baviaan stond hij op de kokosmat terwijl de winkelbel luid rinkelde in z’n nek. YES! een warme gloed van opluchting gierde door z’n rakker, de god der gitaren hing als een grijpstuiver achter de balie. Everhard vloekte bij de gedachte maar was zo opgelucht als een klein kind. Rikus had zijn gitaar als een hond ingeleverd voor wat drugsgeld, de teringlijer. Niemand had toen door hoe heftig die gore, bruine troep was.

De pandjesbaas was een plichtmatige flapdrol en gaf pertinent niets mee zonder bonnetje. Everhard was over de zeik maar de lommerd bleek onuitstaanbaar onvermurwbaar. Teleurgesteld verliet hij de muffe toko om meteen richting het poesterige huis van Rikus te kachelen, een na-oorlogs, uitgewoond hol. Het was er duister van de deprimerende coniferen en de putlucht kwam je via de open deur tegemoet. Hier was in tijden geen mens geweest, Everhard trok uit wanhoop wat laatjes open en snuffelde gretig tussen de stapel ongeopende enveloppen op tafel, aldermachtig…wat een bende. Hier kon het bonnetje niet liggen.

Teleurgesteld en opgefokt reed hij naar huis, z’n autoradio draaide hij uit en hij brak zich de kop. Rikus was een halve vagebond, die had geen zondags pak, laat staan een testament of wat dan ook. Ze hadden hem vast ter aarde besteld en begraven in de klof waarin ie dood was geknald, met het bonnetje van de pawnshop in z’n tuk, of in de borstzak van z’n onafscheidelijke gilet.

Die avond werd er gezopen, bij het kampvuur op de sloop van Everhard. De gemoederen liepen op en de overmoed vierde hoogtij. Ze waren bijna richting Westerhaar gereden om verhaal te halen maar de gedachte aan de Gibson won van elke emotie. Ze wisten het zeker, Rikus had het bonnetje meegenomen in z’n graf.

Tragiek en weemoed deed de kerels nog harder zuipen dan normaal, het kerkhof was dichtbij en het graf was vers, er zat niets anders op. Met schoppen en zaklampen reden ze doordrenkt richting het maanverlichte dodenveld. In de koplampen van de auto gingen de silhouetten tekeer. Eerst rumoerig en uitgelaten maar al snel gedempt en zwaarmoedig, elke klomp zand voelde zwaarder naarmate de spade dieper ging. Zwetende handen, roepende uilen en een volle maan. De zerken wierpen schaduwen alsof ze in een film speelden. Het werd Everhard teveel, hij trok zich terug in z’n wagen en weende geruisloos en beschaamd terwijl z’n kameraden iets voelden.

Rikus lag in een goedkope kist, ze kregen het gevaarte er niet uit met hun zatte kop en beukten het deksel in met een koevoet. Allemachtig, wat hadden ze hem diep begraven, alsof ie extra goed weggestopt moest worden. Ondanks de rigor mortis trokken ze hem als een pop uit de kuil, de drank maakte de mannen weinig eerbiedig, ze kwakten Rikus op de grafsteen van z’n buurman en fouilleerden hem als gieren. Zijn broekzakken werden binnenstebuiten gekeerd maar ze vonden niks, iemand begon te reppen over z’n sokken en z’n versleten schoenen maar goddank was een ander zo goochem om z’n binnenzakken te inspecteren. Daar vonden ze het bonnetje, in een lege portemonnee. Bingo!
Godverdomme!! De kraaien schoten door het tumult uit de bomen. Tone van de Kladderpappe begon nog te trekken aan een gouden tand maar werd door z’n maten hardhandig op z’n grage jatten getikt. Eerbied is niet voor eenieder weggelegd.

Everhard had z’n felbegeerde bonnetje en kreeg z’n gitaar terug, ontdaan stond hij aan de balie en hij flashbackte als een malle. Hoe gretig hij de eerste schop in de aangeharkte aarde gebatst had, maar hij kon niet meer, Rikus onteren voelde ondanks zijn klotenstreek niet goed. Misschien had hij niet genoeg gezopen… Hij voelde zich zonder de Gibson bijna net zo ontzield als Rikus en greep z’n gitaar als een baby. De lommerd kreeg plaatsvervangende schaamte en trok zich terug om Everhard even te laten, maar hij hoorde meteen de deur als een storm dichtslaan.

The real deal, the bee’s knees, the cream of the crop, the blues van de pawnshop…
De Gibson Explorer uit 1959 is nu 63 jaar oud en klinkt nog beter dan toen. Een refinish, refret of modificatie is hem gelukkig bespaard gebleven. Het is net als bij mensen, na een ingreep worden ze er vaak niet beter op.

Laatst hoorde ik ‘Albatross’ van Fleetwood Mac galmen over Everhards autosloop en had ik het gevoel dat ik in een trip zat. Zijn vingers waren net zo verroest als z’n auto’s en de Fender Bandmaster had meer mojo dan tweed maar het klonk alsof een engel de duivel neukte. Rikus is morsdood maar de Roll & Roll is onsterfelijk. De Gibson zong, een ontdekkingsreiziger is immers overal thuis.

Met dank aan T. Van Zandt 

Spread it