Toen de pindakaas op was pakte ik maar appelstroop. Dat viel me niet tegen, dat rinse goedje bracht me flarden jeugdsentiment die me al tijden niet beroerden. De dag was heiig en ik moest er zo op, op de fiets richting de Raarhoek, richting m’n verse werk. De computer had ik aangezet om het laatste journaal even mee te pakken. De geselecteerde ellende deed me meestal geen flikker, ik keek uit gewoonte. Corona tierde weer welig, het hing als een grijze natte trui over het land. Zoals wel vaker tart het leven je de klopgeesten uit het bijna verlaten lijf met een onvoorziene sliding.

Ik fietste wat ongemakkelijk want ik had de electrische van mijn pa mee, die stond sinds de Corona wat werkeloos in de schuur. Een iets te laag zadel en een batterij tassen achterop alsof ik folders rond bracht. Maar schijt, het voertuig jakkerde me ras richting Brennerpas, dat liedje schalde in m’n kop. Gelukkig hoefde ik slechts in Raalte te zijn.

Bij de rotonde, de enige in het dorp, stond een achterlijk groot insectenhotel. De mens is een dom schepsel, in plaats van je tuin enzo wat groener te maken en wat minder beton, gif en kunstgras te gebruiken moesten er plots overal van die lelijke blikvangers komen. ‘Kijk eens hoe groen we wel niet bezig zijn!’ lazer op kneus.

Gelukkig zie ik op de fiets ook mooie dingen, hier en daar een vers aangeplante boom, een ternauwernood aan de dood ontsnapte egel, volle bermen en flinke stukken coulissenlandschap. Schilderachtige taferelen die ik zou schilderen wanneer ik het kon … verdomd een ruigpootbuizerd in een wilgenstruweel.

Onderweg kreeg ik telefoon, ik was vergeten het kreng uit te zetten. Tussen m’n rode zakdoek en de huissleutels rammelde hij in m’n jaszak. Godver, even gas minderen, geen wonder dat er zoveel bejaarden verongelukten op die verraderlijke sjesers. Het was de dokter, hij verscheen grijnzend in m’n scherm. ‘Ja, Pronk’ zei ik machinaal. ‘Ja met van der Ploeg, de uitslag is binnen.

Een dag later zat ik bij de dokter aan de tafel, gewoon in de keuken want hij was m’n oude schoolvriend. Zn koffie bood troost en z’n Jaguar stond op de schouw, hij had er twee. Of ik er een beetje op voorbereid was geweest. Waarop? Nou, op eventueel slecht nieuws. We hadden een gezonde onderlinge rivaliteit die vooral uitmondde in hanigheid. Een envelop met mijn naam erop lag op tafel.

Zijn derde vrouw kwam binnen, ze werden er niet mooier op. Haar hakken bonkten op de plavuizen alsof ze op botten liep en ze keek me aan alsof ik het vuilste loeder van de concubine was. Ze nam een latte macchiato en schoof verveeld aan tafel met de ochtendkrant. Ze leek wel wat op die krant in haar fletse beige duster. De dokter kuchte en opende de beladen, bruine enveloppe, de uitslag was niet verrassend.

Kut, ik had een pinda allergie, m’n eerste officiële allergie. Dat was oppassen geblazen want je was zo de lul. Ik was zo vergroeid met pindakaas en alles wat met pindakaas te maken had, schaatsen, hutten bouwen, spierballen, energie…  ik at het elke dag, met jam en banaan of met sambal of hagelslag. Een misstap was fataal en snel gemaakt. De apennoot die geen noot was maar een peulvrucht zat volop in het goede leven. Borrelnootjes, pindasaus, arachide olie, tijgernootjes, bruine kaaschips, snickers, pinda’s pinda’s pinda’s…damn.

Maar God, wat is een pinda-allergie vergeleken bij een gebroken hart, oorlog of kanker. Apennootjes ja.