Aan de Veenweg te Luttenberg woonden tante Anne en ome Jans. Toen in mei de lente los barstte dronk ik koffie op hun oude erf, een paradijselijk plekkie waar nu mijn oom met z’n familie woont. Ze zijn allang uit de tijd en stonden zonder het te weten bekend als glansrijke paradijsvogels. Ze hadden zich nooit laten meesleuren door de waan van de dag, geen hypotheek, geen 9 tot 5 baan, geen verplichtingen of koude drukte. Ze leefden op hun eigen manier in hun eigen tempo. In de zogenaamde moderne tijd leken ze bijzonder maar eigenlijk is de hedendaagse, razende mens veel gekker.

Als kind dacht ik altijd dat ze een echtpaar waren, Anne en Jans van Lubbers (ze schreven Reimink) waren echter broer en zus en de oom en tante van mijn moeder. Tante Anne was anders, dat had ik wel door. Ze zeiden wel eens dat het kwam door de oorlog, dat ze zo hard was geschrokken van een bom dat ze erin was gebleven. Vroeger bedachten ze wel meer… Ze was gewoon simpel maar vooral lief en grappig. Ome Jans was de zoon die de boerderij overnam en die op het ouderlijk huis was blijven wonen. Ze vormden zonder enig gelul een voortreffelijke combinatie. Een geruisloos leven achteraf, zonder drama, mooi in de natuur en zo zelfredzaam dat ze boerenfluitjes floten op hun alles behalve dooie akkertje. Als kind kwam ik er vaak en dat was zo mooi, ik zal het nooit vergeten.

Aan de boerderij was nooit iets verprutst, er stonden eeuwenoude bomen op het erf en het stikte er van de dieren. Ik heb er kippen, kalkoenen, pauwen, poelemetaten, eenden, ganzen, fazanten, konijnen, katten en honden gezien en al dat spul liep los op het erf. Een paar bunder grond eromheen met wat smoksende koeien en een uitgebaggerd landje vol moddervette varkens om de kachel te laten branden. Natuurlijk lag er een knoert van een moestuin naast een oude kronkelige boomgaard met daarachter een ven die krioelde van de kwakende kikkers en padden. Ooit had ik er m’n goudvissen losgelaten en gezien dat een snoek geen reet gaf om wat exotica.

Het was zo’n plek zoals je ze graag in films ziet, waar je een oude Kreidler kunt vinden tussen de brandnetels of een Massey Ferguson goudbuik ontdekt in een van de vele schuurtjes vol spinnenwebben en pröttel. Ja elke artistiekeling zou drang krijgen om deze idylle kwistig vast te leggen. Ome Jans liep er dag en nacht in een overall en tante Anne had altijd een schort voor met een zak waar een rozenkrans in zat. Klompen op de deel en kokosmatten op de potlander vloer in de heerd. Anne had altijd de pruttelkoffie klaar en een trommel vol möppies, koekjes dus. In de koffie goot ze gekookte melk door een zeef die vol zat van de vellen. Boven het kabinet hing een groot Rooms-katholiek schilderij waar Jezus stond te glimmen tussen een kudde schapen, op de marmeren schouw keken Maria en Jozef plechtig toe van onder een stolp. Het licht dat door de hoge ramen naar binnen viel werd gestuurd door de vier oude linden die al jaren niet meer gesnoeid waren, wanneer tante Anne met een vliegenmepper op het tafelkleed sloeg dan dansten de stofdeeltjes theatraal door de zonnestralen. Het rook er muf maar fijn, de warme kachel vocht tegen het vocht, het leek alsof het interieur ademde.

Zodra ik de kans kreeg om er naartoe te gaan met een oom of met m’n ouders dan greep ik het aan met beide poesterige knuisten. Toen ik wat ouder was kwam ik er ook weleens alleen, bij winterdag voelde het binnen net of je in het schilderij van ‘De aardappeleters’ zat. Als ik nu een schilderij van Jan Mankes zie dan moet ik ook meteen aan ome Jans en ta’ Anne denken.

Omdat ik het tweede kleinkind van m’n moeders kant was werd ik blootgesteld aan veel apartigheid en praatjes, ik heb vooral veel smerige praat geleerd van m’n ooms. Ze hebben me ook veel wijs gemaakt, dat tante Anne bijvoorbeeld een geheime zender had. Die zat verstopt op haar rug onder de jurk, ik moest maar eens opletten wanneer ik in haar buurt kwam. Je hoorde hem soms kraken, als je je oren spitste.

In oorlogstijd had ze zelfs voor de ondergrondse gewerkt en gaf ze geheime boodschappen en morse door aan de Engelsen. Tenminste, dat dacht ik want het werd me verteld alsof het nog steeds een staatsgeheim was. Ze had inderdaad een beetje een bult, ze liep wat krom waardoor het leek alsof ze altijd wilde bokspringen. Op mijn manier heb ik van alles gehoord wanneer ik haar aura betrad, maar misschien kwam dat gewoon door de bruine bonen.

‘Radio Reuzelrug’ heette de zender, ik heb vaak de ether afgespeurd en zag dan ome Jans al pruimend voor me met een platenspeler en een joekel van een antenne. Toen ik later eens gemoedelijk over tante Anne’s rug wreef besefte ik me dat ik al een tijd niet meer aan de zender had gedacht. Het sloffe koekje en de kokend hete koffie waren sowieso een liefkozing waard, Anne ook. Haar appelwangen kleurden als brummels en ze begon er zenuwachtig van te draaien op haar kussentje. Het mensje had net als Jans weinig affectie gekend. “Soms is de aanwakkering van lust een slapende hond die maar blijft blaffen” zei Jans eens terwijl hij zat te melken. Ze hadden er vrede mee, zo leek het aan de oppervlakte.

Tussen wat geweien op de heerd hing een grote dode kop van een everzwijn, z’n glazen ogen keken je overal aan. Om z’n lompe nek hing het dubbelloops jachtgeweer van Jans, zo’n joekel die van stal werd gehaald wanneer het menens was. Ome Jans liep er soms mee te zwieren als een struikrover wanneer er weer een vos of een bunzing liep te roven. Ooit had hij jehova getuigen van z’n erf gejaagd door er slechts mee te mikken. Bang was ie niet, Anne ook niet. Ze dronk rauwe melk rechtstreeks uit de melkemmer, alsof het biest was. Ook zag ik haar een rauw ei verschalken, de kip had geen tijd van achterom kijken en de kans was groot dat het de kip was die tante Anne die middag de nek omdraaide. ‘Heur’n ie’m kraak’n?” vroeg ze grijnzend terwijl ze de eerste veren eruit trok. Toen ik haar de kip zag schoonmaken op het granieten aanrecht en zag dat ze een trosje roze, premature eieren uit het lijk sneed heb ik jaren geen eieren meer gegeten. Laat staan een kip, ome Jans likkebaardde zich daarentegen het pruimtabak-sap uit zijn kreukels en at met veel genoegen het kippenvel van de gekookte kakelaar als tussendoortje. Hij was gek op die bellen en sloekhalsde ze naar binnen als roze pannenkoeken. Ik plukte liever kruisbessen, krenten of peren, soms kreeg ik wat honing uit de korf van Jans of trok ik een peen uit de moestuin van Anne. Ik leerde al vroeg keuzes maken.

Ome Jans en tante Anne waren geen slaven van de maatschappij, geen dieren uit de grote volgzame kudde van poen-ruikende apen. Ze zijn geen relikwieën maar mensen zoals jij en ik, ongeacht de tijd. Het grote schilderij van herder Jezus, die eigenlijk best op een schaap leek door z’n kwezelige gedaante, heb ik gekregen toen Anne en Jans stof werden. Ze gingen rap achter elkaar en zijn helaas nagenoeg vergeten, zo gaat dat.

Het schilderij van Jezus en z’n kudde glanzende schapen hangt al jaren in volle glorie te pronken in m’n gang, wanneer ik er langs loop dan ruik ik de de heerd aan de Veenweg en hoor ik Radio Reuzelrug krakend door de ether komen. Damn, wat een frequentie…

Ik wil ook wel een ome Jans zijn, tante Anne is ook goed