De kogel schoot warm in m’n pupil, hij zwabberde maar ik keek ‘m recht aan. Ik schudde m’n kop en liet ‘m kletteren als de laatste boon in een pot. Als een tand spoog ik hem in m’n pruimtabak, hij siste.

De loop was er al uit, de rook was aanweziger dan de mens en m’n oren hoorden psychedelische rock. Een hand gleed door m’n baard en ik telde de vingers. Er miste er geen een. Neon, diffuus licht door varkensblazen, geweien en een kop van een everzwijn. Drinken deden ze hier niet, zuipen wel. Aan de bar van eiken.

Een kameraad begon over de oorlog. Ik vond van alles en zoog m’n beugelfles binnenstebuiten. ‘Rain and Tears’ van Aphrodite’s Child baterde uit de speakers die behangen waren met bh’s en slipjes, het was een dolle boel geweest. Ik trok een grijze haar uit m’n baard en bestelde tequila.

Een warme tit werd me aangeboden, m’n trek was er even door van slag. Ik kruimelde wat gras in m’n shaggie en voelde me holistisch, ik was er wel maar eigenlijk zat ik in een andere scene. Een barkruk kletterde, het groene laken was warm. De ballen lagen vol krijt in hun holletje en de pomerans was buts. De tijd werd verzet, of ons ritme, het is maar hoe je het bekijkt. Mijn huid leek cognac, dat zag ik in de spiegel waar ik precies door de stickers heen kon kijken. Er werd armpje gedrukt door twee vrouwen, eentje had tatoeages van de namen van haar kinderen op haar arm. Ik was blij dat ik er niet tussen stond. Cognac ja, de lente had me al wat te pakken gehad.

De loomte deed me vergeten hoe het was en hoe we waren, waarschijnlijk had ik me altijd zo kunnen voelen. Door ‘The Jezus and Mary Chain’ keek ik naar m’n schoenen, ik had ze wel gepoetst maar droeg ze niet. M’n klompen stonden paraat onder de koperen stang die ik zo graag met kousenvoeten poetste.

Ik dacht aan de knoppen van m’n magnolia en voelde een knie. In haar decolleté lag sneeuw, een laatste restje. Morgen was het zondag, het werd 20 graden. De volhouders waren uitgelaten als jongvee ondanks de chaos om ons heen, geborgen in een capsule van baksteen. Een schaaltje met fonkelende paaseieren stond achter de tap, naast een notitieblok vol hanenpoten. ‘Godver, waar is dat nummer van…’ Shazam gaf me opluchting, ik had zowat het hele lied nodig om het deuntje te plaatsen. ‘Everything’s Allright’ van Yvonne Elliman & Ted Neely had m’n geheugen niet verlaten. Jezus Christ Superstar… Dat voelde fijn en vertrouwd, muziek is er voor altijd. Bier gleed over de bar, ik kon er nog net eentje grijpen.

Wat vermoedelijke knapen kwamen binnen bolderen, ze stonken naar testosteron, geile bokkenparfum en benzine. De taxi van die kerel met die grote neus was weer gaan staan, ergens achter Dieka. Ook dat nog. Lazarus en schaapachtig, te lam om dartel te zijn. Een jaar of 18 schatte ik ze, maar 15 kon ook. Cruciale fases slaan ze soms zo over, net zo gemakkelijk als het breken van de stem. ‘Piet Paulusma is dood!’, schreeuwde er een. Hij had het verborgen gehouden en was zomaar met de noorderzon vertrokken. Piet had de lente niet gehaald, dat voorspelde weinig goeds.

De uren kunnen me nooit wat verrotten. Ik bestelde er nog een en voelde elastieke benen. ‘Springtime, early in the morning’, humde ik. Morgen was het langer licht.