Ik mag graag op klompen lopen, vooral voor kleine stukkies zijn ze ideaal; je schiet er zo met blote of kousenvoeten in. Ook is het fijn om er hele dagen op te smoksen, of gewoon het ganse bos door. Je moet er wel de voeten voor hebben, een klomp geeft namelijk niet mee en slijt naar de vorm van je poten, lopen en enkels. De soorten met een wreefband vind ik het fijnste. Het geluid dat ze maken is ook fijn.
Eén van de mooie dingen aan klompen is dat ze nooit ruften naar zweetpoten. Ook zijn ze esthetisch zeer verantwoord, ze staan eigenlijk overal, zelfs in een pronkkamer komen ze prima tot hun recht en verstoren ze qua looks het interieur nooit. In een kerk staan ze tevens magistraal, ze klinken er bovendien nog beter. Ze zijn daar echter niet gewenst, dat begreep ik toen ik een jaar of 13 was. Deftigheid zit in gekke dingen…
Op schoenen door een huis banjeren is eigenlijk hartstikke ranzig, binnen is nu eenmaal geen buiten. Buiten de deur loop je al rap door andermans pis, fluim of stront; vervolgens loop je dan gewoon met hetzelfde schoeisel in je privé nest, daar waar je een gevallen plak kaas nog terug legt op je gesmeerde boterham. Gasterbalgen, dat zijn we. Ik heb geen smetvrees maar toch, doe mij maar de regel die in bepaalde culturen heerst; schoenen uit en kop dicht. Klompen passen naadloos bij die frisse gedachte.
In Luttenberg liep het jonge volk langer dan gemiddeld op klompen. Nog steeds worden er in deze omgeving grappen gemaakt over het imago van Luttenbergers, veelal gebaseerd op gelul van vroeger. ‘Luttenberg? Oh, spijkerpak, lang haar, klompen en stinkend naar bier’. Eigenlijk niets om aanstoot aan te geven en een prima reputatie. Ook in de jaren 70/80/90 kon je nog gewoon naar het voortgezet onderwijs of op vakantie met je klompen aan. Een oude buurjongen had in de achterkant van z’n klomp, bij de hak, standaard een gat, die boorde hij er zelf in. Dat was handig want dan kon je je duim er doorheen steken wanneer het op houwen uitdraaide. Bij slecht weer drukte hij er een kurk in. M’n neef heeft eens een uitsmijter bij Zaal Dijk zo’n knoert van een trap verkocht dat z’n klomp doormidden knapte. De buitenwipper had de splinters er met een tang uit moeten laten trekken, met z’n boksbeugel tussen z’n gouden tanden om de pijn te dempen, hoorde ik later. Verder bracht de klomp eerder een flower-power gevoel, een houten vanzelfsprekendheid. Klompen kunnen altijd.
Natuurlijk kocht ik ze bij Klompen Kok, de nog enige klompenmaker in het dorp. Die familie stond al een paar eeuw te boek als klompenmakersvolk. Ze schrijven Dijkman maar Kok was de naam. Martin van de Kok is de tegenwoordige wooden-shoe-koning van de familie, nou ja, niet alleen van de familie; onlangs werd hij voor de tweede keer ‘Nederlands kampioen klompen-maken’. Eigenlijk wereldkampioen dus, dat is verdomd niet niks. In zijn ambachtelijke werkplaats ruikt het mirakels fijn, sappige peppels, leer, noest gereedschap en koffie is een potpourri made in heaven.
Mijn klompen waren volledig afgesmokst en ik voelde de bodem al golven wanneer ik op een mier trapte, ook de schroeven die het leer op de plek hielden boorden me al geruime tijd in het vel. Ze waren versleten protheses van m’n voeten geworden. Zwil, eelt, had ik niet door het dragen van het hout, daar zorgden de leren wreefleertjes voor, ze hadden al 5 paar klompen overleeft. Na de kampioen gefeliciteerd te hebben en wat geouwehoer vroeg hij welke maat ik had. Hij schatte 46,5 en dat klopte. Hij pakte een paar witte klompen uit het schap en hij draaide het simtouw kapot, dat touw ruikt donders lekker. Ik schoot erin alsof ik thuis kwam en voelde me gelijk behaaglijk. Kiek.
De klompenmaker bekeek m’n leertjes en had ze er al afgeschroefd voordat hij zei dat ze nog dikke prima waren. Hij schroefde ze aan de verse klompen in een handomdraai. Gelukkig maar, ik deed er thuis zo een uur over, en dan nog zaten ze scheef. Hij vroeg of dit het was terwijl ik in het schap vizier kreeg op de oerklomp, die gele met zo’n motiefje. Hollandse sluipers met een knalpijp, doe me er daar ook maar een paar van.
Twee paar is niet gek, ik ben ze namelijk vaak kwijt. Dat komt ook omdat je ze zo makkelijk aan en uit zwiept. Donders irritant als je even de vuilnis in de container wilt flikkeren of snel wat boodschappen wilt doen, dat heb ik daardoor geregeld op kousenvoeten gedaan. Met autorijden kieper ik ze altijd voor de bijrijders stoel of achterin, rijden met klompen aan kan ik wel maar ‘t is me te link voor een ander. Uiteraard rijden klompendragers graag in een oude Opel, de pedalen zitten zo ver uit elkaar dat je de pedalen met maat 60 nog kan beroeren. Fietsen, even naar de kroeg of de hond uitlaten gaat ook perfect op die dingen.
Ik paste, betaalde en ging tevreden op m’n fiets naar huis. Fijn, wat verse klompen. In het begin lopen ze onverwacht lekker, je staat er fijn hoog op en ze klepperen lekker massief. Toen ik ze al een paar weken had stond ik op de witte exemplaren bij de kraam van de fruit- en groenteboer. Ik weet het nog door de opmerking van Vincent van Kaampsie. Normaal gesproken herinner ik me zulke dingen niet, ik draag het uit vanzelfsprekendheid en niet uit chauvinisme of omdat ik een statement wil maken. Ik stond er wat te lullen en bekeek het fruit en rook prei en stront. Vincent van Kaampsie had z’n trekker op het plein voor Elckerlyc staan en zag eruit of hij een koeienvlaaien gevecht had verloren. Z’n vale blauwe overall was groener dan groen en z’n klompen leken op modderschuiten die toch zeker tien elfstedentochten hadden overleefd. Met zulke apparaten kon je een deelname aan de Nijmeegse Vierdaagse wel op je blanke pens schrijven. Hij keek me wat dreestikkerig aan en terwijl zijn ogen van m’n kop naar m’n klompen gleden vroeg hij spottend ‘Zooo Prønkie, druk joa?’ Zijn blik bleef hangen bij m’n spierwitte klompen.
‘Barre’ zei ik en ik dacht aan de begonia’s die ik die middag in m’n oude paar zou zetten. Dat kon nog wel eens mooi staan zo tegen de groene houten schuur aan, net boven dat bankje.