De koude morgen kraaide, de kerkhaan blonk en kraste iets dat op kukeleku leek. Hij deed het echt, schor en ijl klonk het over de kerkweide. Wat een lekker cliché, dacht ik, terwijl m’n baard een natte bever nadeed.
De ooievaar had kramp in z’n snavel, hij kon geen luier meer zien. Zijn nest was overbevolkt en krioelde van leven, de rovers waren verwend en de koekoek bedankte. Zijn kraambed bovenop de joekel van een sirene lag er uitgewoond bij. Het burgeralarm op de bevroren mast had eindelijk wat nut, de natuur probeerde zich tenminste aan te passen.
De burger onder de uiver spoot gif en gal omdat zijn tuin zo woekerde, zelfs onder z’n tegels krulde het leven tevoorschijn. Ze hadden vast ook moeite gehad met nicht Anoeschka, bedacht ik me, een flard van onze zomerse zwem-uitjes in Diffelen schoot me door m’n kop. Een plas waar geaardheid en looks geen rol speelden in de eighties en je boven kwam met een groene bek van de algen. Andere tijden die een zee leken.
De burger vond het lastig, bewust van de last die ze waren op de wereld waarvan we zo lang dachten dat ie van ons was.
Ze draaide rustig door en haalde steeds vaker genadeloos uit. De ellende was vooralsnog voor elders, het kwam wel akelig dichtbij, lulden lullo’s.
De burger leek meer en meer op een hamburger. Het zit in de evolutie, onze genen, eten, veel eten. Want ooit wist je nooit hoe lang je weer zonder kwam te zitten. We namen en nemen, zonder iets terug te geven. We hadden lang niet zonder gezeten maar wie weet, misschien kwam de eigenschap ooit weer van pas. Schrik dan niet want schrokken doen we allen, als we maar honger hebben.
Jaren was het onrustig geweest, overal ontstak de toorn, onbestemd, er was geen ontkomen aan. Een collectieve blues, we konden er geen gospel meer van maken. Likdoorns staken en we voelden het aan ons water. Een liedje van Marvin Gaye zat al maanden in m’n kop. Tornado’s, vloedgolven in hoofden en op het land. What’s going on.
De mens was haar grip kwijt, we waren Sméagol’s verblind door het duister. Het zat er altijd al in, net als de rest, ons bestaansrecht verspeeld, hemel en hel. Onheil kwam, als een verlossend projectiel uit de katapult van de Melkweg, op weg vanuit het heelal naar niemendal. De aarde snakte, niemand zag hem aankomen, we waren te druk met onszelf.
“Nu zijn we eindelijk van die kutcorona af en dan komt er een derde wereldoorlog, doe-is-ff-normaal man!’ hoorde ik een puber zeggen. De radeloosheid spatte van het onschuldige gezicht. De mens in z’n tragedie, de mens is een dom dier, vond ook de puber.
De ooievaars op het burgeralarm hebben hun beste tijd gehad, ze moeten hun borst vast nat maken, net als wij.
Zou ie het nog doen?