Ik neem het boodschappenkarretje geregeld mee naar huis. De supermarktbaas is een jofele peer, hij kent me en weet dat ik z’n halve buurman ben die te vertrouwen is. Lekker makkelijk, ook al loopt ie als een stroeve, stuurse trolly op een magnetische loopband. Ik loop te sjokken als een anonieme Walking Dead figurant en ik voel me een zwerver. Zwerven doen we, ongewis en bang gemaakt door het onzichtbare.
In de locale Coop ontwijk ik de ogen van bekende anoniemen. In de weerspiegeling van de glazen deuren van de koele spullen zie ik dat een mondkapje en een baard eruit ziet alsof een aap een te kleine luier draagt en ik realiseer me weer dat mensen best mogen lachen. Sowieso mag dat best. Ik graaf me in het verse fruit en loer in mijn mobiele boodschappenlijst om de boel af te vinken.
De virus-richtlijnen vliegen me al een jaar om de oren en ik had nooit gedacht naar muzak te snakken. Ik deed het, instrumentale hits zonder ziel passen tenminste bij de plastic soep die je als blinde consument van dienst lijkt te zijn. Als je niet oppast glimt de verpakte waar je zonder gewaar de kar in. Gelukkig is de baas aware en gaan we langzaam richting de betere kant, de groene alternatieven groeien als welkome woekeraars ons leven binnen. De gewoonte komt vast.
Ik moet eens naar die biologische boer, ook al is het een uur fietsen en een onderneming die wat meer gemak zou moeten kennen. Met m’n oude auto ernaartoe kachelen om groen te doen voelt niet alleen krom maar is het ook. We zijn finaal verwend op dat gebied en zijn te gehaast om de fiets te pakken.
Ik kom één van de bijna uitgestorven dorpsgekken tegen en vraag me af of ik er ook al eentje ben, totdat ik me weer besef dat ik waarschijnlijk één van de normaalste kerels ben die je kunt tegenkomen. Het meisje in Coop-tenue die precies past in de chipshoek spiegelt er op los. Het hele hoekje ruikt naar puberzweet en ik vraag waar de Mama Mia’s liggen. Het schaapje giechelt en ik doe net of ik haar niet ruik.
Weer zie ik mezelf even in de spiegeling van de diepvries etalage en ik wilde bijna geld in m’n muts gooien. Het gebruikelijke primaire spul kieper ik dankbaar in de kar zonder enige logica of volgorde. ‘Gewoon’ is de kreet die op elk huismerkproduct staat en ik vind het nu nog lelijker dan een tijd terug toen de geforceerde vlottigheid plots op elke verpakking schreeuwde. We moeten ons juist beseffen dat onze luxe niet zo vanzelfsprekend is.
Ook een bakje narcissen voor op de keukentafel mieter ik in de stalen kar om de lente harder te voelen, dat gevoel hebben we nodig. De koffie van Douwe Egberts is lekker maar het eigen merk voelt dit jaar steeds meer als thuis. Merken boeien me meestal niet maar om sommige dingen kun je niet heen, Duyvis, Heinz en Calvé blijven bijvoorbeeld koning. Het zijn de Fenders en Gibsons van de drugstore.
Na wat geritsell tussen de koekjes en een schuldige snuffel in de dode vleeshoek, omdat Marietje daar stond, staat er plots een toren met groene knuppels te lonken. Hij stond verdekt opgesteld om het hoekje bij de emballage-vreter. Dat ding dat zo gespecialiseerd is dat een verdwaald dubbelgevouwen döppie al een vakkenvuller doet aanrukken. Hoe vaak ik wel niet per ongeluk het goede doelen knopje heb ingedrukt met m’n duffe kop… Sommige flessen lijken meer op een asbak en ik vraag me geregeld af hoe ze die gore knuppeltjes weer schoon krijgen.
Nog niet zo lang geleden stond er standaard een flessenblazer naast het gulzige glijbaantje, dat was niet zomaar een bijbaantje maar een specialistische taak waar je keihard voor moest kunnen blazen, bovendien moest je niet te secuur zijn. Sinds het onzichtbare monster paste de service helaas niet meer in deze tijd. De ganse dag de kreukels uit de plastic flessen blazen zodat de computer de fles herkent vroeg wat van de mens en was geen spettervrije activiteit. Ook al zat de blazer bijna anoniem achter de kant en stak alleen z’n snuit uit de opening naast het bedieningspaneel.
Het chipsmeisje werd omgeroepen en ‘Agaath flessenautomaat’ schalde tussen de richtlijnen door. Terwijl ze voorbij schoot met een rood hoofd zei ze ‘Shit, doet ie het weer niet?’ en ze verdween door de pikkerige lange plastic stroken richting de machinekamer. Het klonk alsof een olifant omkukelde in een tuinhuisje vol glazen tuingereedschap en de baan begon warempel te lopen, hij vrat de kratjes Grolsch als een crematorium z’n kisten.
Een laatste voor-de-zekerheid-rondje en dan richting Adèle de Jumbo kassiere, ze werkt nu bij de Coop omdat ze haar bijnaam zat was. Ik beantwoord hier en daar een ‘goed te passe?’ met een lange ‘best’ en zeg geregeld moj maar duik telkens dieper in m’n John Doe rol. Een beurtbalkje ben ik niet gewoon en m’n te oude voorgangster, een vierkante grijze babyboomer met een te grote rode jas die meer op Clint Eastwood leek dan hijzelf, begint te foeteren omdat Adèle automatisch wat van mij aanslaat. Ik negeer de bodybag en loer wat naar de glossy’s. Eenmaal aan beurt lul ik irritant onder het plexiglas door zoals ‘gewone’ mensen praten met bejaarden, allochtonen of gehandicapten. Adèle bliebt bewonderd door en draagt haar uniform als een filmster.
Ik sla spaarpunten en de bon af en krui al ouwehoerend de nieuwe warmte uit.
Voordat ik de elektrische deuren uit ben trek ik m’n mombakje van m’n smoel en voel ik me meteen geen debiel meer. De buitenlucht voelt als leven en de volle kar beukt tegen elke oneffenheid alsof het een muur is. Gelukkig ben ik sterk genoeg om hem steigerend door de straten van m’n dorp te rijden. Ik voel me een zwerver, in m’n eigen straat in andermans leven.
Mans genoeg, dat wel.