Ineens lig ik in een klankschaal, koperen druppels lopen langs mijn hersenstam. M’n lijf is een kathedraal vol grind, waar ik mezelf in slowmotion doorheen sleur. Resonerend in een spiraal, mijn trillingsgetal is niet te meten. De aura-distortion staat op tien, alles is licht en komt uit licht voort. De wet van energie tart niet, het vibreert in golven, het ritme staat me niet aan maar ik laat het gaan. Geen begin geen einde. Ik dacht aan de stangen van een ouderwetse bel in de gang, die ik degenslikte op een wiebelende stalen trap. Het was reeds ochtend, na een poos besefte ik me dat ik lag te flippen op de beierende kerkklokken. Ze zoemen m’n hele leven al op datzelfde tijdstip, soms kwam ik thuis, soms werd ik wakker, eigenlijk hoorde ik het nu pas echt. 

Alles voelt groot, ik zie ovale beige dingen in m’n kop, keer op keer op keer deinen ze zeurend voorbij. Een trance waar je niet diep voor hoeft te gaan, een depri malaise van radbrakerij finaal aan de oppervlakte. Soms fijn en wit, dan grijp ik het vast maar het laat zich niet aanklampen. Mijn handen zijn gummi en als ik kijk zie ik grote witte kantoor klauwen zonder bloed eelt of glorie van een ander. Niet klagen, ik heb nog trek, proef alles en ruik m’n dampende kooi alsof er 10 melaatsen onder m’n bed liggen. 

Als een acrobaat was ik de dans laks en zonder moeite ontsprongen, het kreeg me niet te pakken. Maar ineens, greep het me na een avond kabaal maken in de kelder genadeloos bij de kladden. Ik zei niks, draaide nog een plaat, ouwehoerde met de rest maar begon te fitteren als een doorgekeld kind. Oftewel, ‘te rillen als een onderkoeld kind’. Misschien nog een pilsie dan…

Een loeihete douche hielp geen zak, nachtrust, mocht ik die al kunnen vinden, evenmin. Bijna 40 graden koorts, gelukkig; de milde variant. Al drie dagen, de tijd was geen streep maar een bloedvlek. Moe als een hond, een zak vol zere lamlendige botten. M’n nieren waren likstenen door radioactieve koeientongen afgelebberd tot chemisch afval. De bedstee, m’n mand, m’n aula. 

Ik hoorde het dorp ontwaken, door keutelen en rusten. Het hunkerende volk bewoog over straat om diep in de nacht confuus en verzadigd terug te keren. Het leven raasde zelfs in Luttenberg in al z’n voorspelbare onverschilligheid door, op repeat als een mantra. Licht aan, licht uit. Mijn carrousel in een luchtbel vol helium, als klokslagen in mijn stolp met sleetse gordijnen. 

Gelukkig flakkerde er immer een warm licht, een constante waakvlam. Ze depte tranen van liefde met een doordrenkte bonten mantel en likte wonden als Lassie. ‘Engels bestaan!’ riep een halve gare, en gelijk had ie…

Verder moest ik niet janken, ik had gewoon koorts als een dolle. Ja, raas maar. 

Neil young schreef met hoge koorts op een dag drie magistrale liedjes, ‘Cowgirl in The Sand’, ‘Down By The River’ en ‘Cinnamon Girl’. Naast mijn bed staat een gitaar maar ik grijp naar paracetamol en ibuprofen. M’n kop is een bom, alsof er een baksteen in m’n voorhoofd ligt te smelten. De koppijn evolueert, van dominante zware knauw waar geen pijnstiller tegen opgewassen is tot een scherpe, schrapende scherf die lukraak spartelt. Ik ben geen mietje, geen jankert geen ziektewet klager. Nooit heb ik wat…. Leg je erbij neer, toe, laat los, focus. Linkerzij, rechterzij, op m’n rug, m’n pens, geen houding die me dragen wil. 

M’n punt van m’n tong proeft ijzer en in m’n slapen zitten sidderalen. Ik app dat het nog even duurt, ik ben laks als een mummie. De taks van verantwoorde hoeveelheid heb ik overschreden, al vier dagen. M’n lever stoomt. ‘Als het me godverdomme in de pokkel zit dan heeft het me niks te vertellen’, schreeuw ik inwendig. Niet drammen, door. Bijna alles is erger. Ik weet ook hoe ik het kreeg, in de zorg. Dankbaar werk, dreint me in de kop, dankbaar. 

Raam open, ventileren, hydrateren. Ergens in het schemergebied dobber ik onder het wateroppervlak en krijg ik nauwelijks lucht, ik adem door een rietje waarop een grote keizerlibel keelklanken schalt als een luchtweeralarm. Ik kom bij zinnen en voel de herfst door het open raam, bladblazers… Genieten van dikke vette kutmongolen met bladblazers. Yeah, de midwinterhoorn van de indianen zomer. Ik beeld me in hoe ik met één zwieper zo’n ding rectaal bij de blaasbalg naar binnen beuk. Zonder glijmiddel, droog ik de poeper. Even flink aanpoeren en dan aan de bladjager vragen of hij ook zo gek is op de seizoenen. Domme teringlijers. 

Langzaam glij ik terug, alles is goed. Het oude normaal, de pokkel is taai. Ik krijg zin in koffie, de buut’n en bier en fluit dat ik maar een eenvoudige boerenlul ben. Gelukkig kenden ze me nog in dromenland. 

Saluut Corona, m’n harnas staat weer aan.