Ruige rijp

Pronk_RuigeRijp

Het was ijskoud, de bloemen stonden op het raam en m’n adem was klaar giezel. In een bloem schreef ik haar naam en ik doezelde nog wat. Mijn deken zat vol met ijs, ik had hem over m’n dekbed gegooid want ik zag mijn adem al toen ik vannacht fris gedoucht m’n kamer binnen stommelde.

Die avond had ik m’n schaatsen van zolder gehaald. Ook daar blies ik rook en zag ik dat de schoteltjes met humaan muizengif leeg waren. Ik rook goddank geen lijken, een muis kon ruften als een dooie herdershond maar dit blauwe spul was meedogenloos en stond garant voor geurloos verteren. Maar daar kwam ik niet voor…

Verschillende anonieme dozen trok ik open en ik trof dingen aan waarin ik zou verdwalen wanneer het niet zo koud was. Oude fotoboeken, de b-categorie elpees met een krom getrokken Boney M. bovenop, meubels en lampen te cool om te verpatsen, Ikea kratten vol verleden en kleren die schreeuwden om mottenballen. De kerstmeuk lag er nog maar net, sindsdien stond mijn kop stuurs richting het voorjaar, om dat lauwe, drenzerige seizoen rap achter me te laten.

In een krappe uithoek vond ik eindelijk de houten fruitkist met schaatsen, ik schoof het naar me toe kreeg de sjoelbak op m’n kop en trok een lus in m’n trui. Het bleef haken aan een dikke spijker die uit het houten dakbeschot stak, daar had een timmerman zijn naam in geschreven met daaronder het jaartal 1928. De laatste jaren had ik op dozen geschreven wat erin zat maar die schaatsen had ik ruim daarvoor al eens in een kist gesmeten. Je zou ze haast begraven in één van die natte warme winters van de laatste tijd…
Maar nee, daarvoor had ik teveel hoop, m’n oude cowboylaarzen lagen er immers ook nog.

Onder de spinnenwebben donderde ik van de vlizotrap en ik sneed me aan de ijzers van m’n hoge Viking-noren. M’n pa sleep ze zo scherp als de schoepen van een ploeg en ze zaten nog onder het vet. De leren hoezen zaten met de veters vastgeknoopt omdat het vet er anders in zou trekken, ze leken meer dan startklaar. Ik dronk zwaar bier, sprong onder de pomp en dook de nacht in.

Houtjes had ik ook maar die had ik de laatste winters stukgebeten van de Elfstedentocht-stress. Wat zou ik daar graag eens aan meedoen. Ik zou zoveel snert vreten dat ik als een Hulk de finishlijn zou opsnuiven, dacht ik nog even voor ik weg was.

Het was min 10, helder en windvrij. Karnemelk, gebakken eieren van m’n eigen kippen op vers brood waarop ik dikke plakken kaas had gelegd. Een kan koffie er achteraan en hopsa. De weersvoorspellingen klonken donders gunstig en ik hoorde ze op de radio al schuimbekkend over de Elfstedentocht lullen alsof het ons laatste hoopje Holland was.

Ik moest de vaseline nog vinden, er waren tijden dat die pot standaard in de winter op m’n nachtkastje stond maar kloven behoorden niet meer tot de lasten van nu. In een verspochte toilettas die ik voor het laatst gebruikt had tijdens een mannenweekend vond ik een pot. Ik deed mee omdat ik eens live in een Jiskefet-vibe wilde zitten. Het was er één vol ontberingen en holenbeer activiteiten en kon me sindsdien onmogelijk een loser voelen.

Voor de zekerheid trok ik de noren even aan voordat ik moj tegen koning winter zei. Ik frommelde er kranten uit van 1998 en gleed er soepel in, de veters losjes en even staan om het leer wakker te maken. Sommige dingen verleer je nooit, al was je nog zo dood en waren je spieren vergeten dat ze bestonden.

Maillots onder m’n spijkerbroek en geitenwollenkousen tot aan de kniewagens. Een muts en handschoenen van de Hema en een das van een vos. Die was nog van tante Bea geweest en hield me warmer dan wat dan ook. Als het zo koud was gaf je geen zak om mooiigheid.

Het landschap was cool, onberispelijk en bedekt met rijp. M’n klompen waren versleten en ik voelde bij elke beweging de schroeven van de leren wreefbanden door m’n sokken steken. In vochtige wollen wanten stuurde ik m’n stalen ros koud over de spiegelgladde B-wegen. Vroeger was ik de laatste en de eerste van m’n lichting met handmoffen, een soort Batman-vleugels aan m’n stuur die leidden tot menig geginnegap, ik was echter de enige met warme handen en stak m’n hete middelvinger graag op. Ik fietste naar Vondermans kanaal, eigenlijk een waterleiding, die eindigde na wat duikers in het Overijssels kanaal.

Dat geflikflooi op een ijsbaan was ook best mooi, de chocomelk van ijsclub ‘t Wak smaakte altijd mirakels maar toch ging er niets boven een tocht door de natuur op water dat er toch al lag.
Ik hoorde ook liever het ijs kraken en de vogels knerpen dan die blikkerige top-2000 muzak die te hard over die koude mutsen tetterde. Hutje mutje met z’n allen gezellig op zo’n bevroren plasje lopen teuten was levensgevaarlijk voor een beetje glijer. Je had zo een kind of een melaatse achter een stoel in je schoepen.

Ik zette m’n fiets tegen een rikkepaal en zag sporen van een haas terwijl ik de bruine klonten sneeuw van m’n spatborden trapte. Die beesten stonden warempel op de rode lijst hoorde ik laatst, het moest toch goddomme niet gekker worden.
Een jute zak trok ik onder m’n Brooks zadel vandaan en ik ging mooi langs de kant zitten, op een paar roeken na was er niemand. M’n klompen wisselde ik voor m’n Vikings, ze voelden als wapens en ik stond in een oogwenk hoog op het ijs. Eerst nog wat houterig en glibberig maar het natuurijs voelde snel als thuis. Met m’n kont nog koud van de grond maakte ik de eerste meters. Het ijs kraakte en het geluid van bewegend lucht onder de ijslaag klonk alsof een reus stiekem een binnenbroekse scheet liet ontsnappen in een echoënd riool.

Het was even wennen, het voelde net alsof ik op andermans dode voeten liep. Toch had ik de slag snel te pakken en al snel zwierde ik als een taai stuk nagelhout over de barre vlakte. Ik voelde me beter dan ooit en at een Snickers.

Ik zwierde steeds soepeler en voelde de cadans van m’n egale slagen. M’n handen eerst nog in m’n zakken, ik had zin om ze als een dolle op m’n rug te gooien maar dat voelde nog wat te showballerig. De eerste bocht was niet flauw en ik donderde bijna op de kop in de harde kant. Pootje over was wat overmoedig met m’n rasse tempo, de ijzers kletsten als zwaarden en ik herpakte me door een hups die gelukkig niemand zag. De kraai die stram aan een oude bamboehengel hing gaf er geen fluit om want die was al een half jaar dood. Er was ook geen donder meer te verjagen door het stijve kreng.

Bij de eerste duiker verrichte ik een nobele daad door een vastgevroren meerkoet los te pissen. Ik moest er toch vanaf en het ontroerde me bijna toen ik de vriend weg zag waggelen met gele sneeuw aan z’n flippers. Pardoes had ik Free as a Bird van The Beatles in m’n kop en ik kluunde met m’n leertjes over de hindernis. Ik had de slag weer snel te pakken en dacht aan Calvé pindakaas op vers wit brood en gooide m’n handen op m’n rug. Balans Pronk, immer geradeaus, zei ik hardop.

M’n slagen werden langer en ik boog steeds verder voorover, met m’n kop als een stormram naar voren gleed ik aerodynamisch richting Overijssels Kanaal. Een bonte buizerd zat volgevroten op een tak van een zwarte els uit te buiken. Zijn prooien popten op als snoepjes en hij plukte ze blind uit het witte land, een fluitje van een cent voor de spiedende predator. Hij had er de afgelopen winters als een aansteller bij gevlogen, dacht ik altijd, met z’n witte winterkleed. Pas later begreep ik dat buizerds helemaal niet verkleuren en dat mijn winterbanden nog sneuer waren.

Onder de laatste duiker zag ik een fiets uit het kruiende, troebele ijs steken en riep voor de zekerheid jeuw. De galm deed grauwe ganzen opvliegen en ik zag dat het vehikel al een eeuwigheid onbereden was. Opgelucht tuurde ik langs de bevroren vaargeul, het Overijsselse Kanaal was een makkie en lag er maagdelijk bij. Hij was niet overal dichtgevroren maar de wakken waren klein, ze lagen erbij als zwarte gaten die makkelijk te omzeilen waren. Ik atte een zakflacon Berenburg en nam het kanaal als Thialf uit het ijzige noorden op vlammende viking noren.

Een paar die-hards kwam ik tegen want inhalen lukte niemand. Het Suikerbieten dorp naderde als een tankstation en ik bedacht me dat ik straks goddomme dat hele plein over moest martelen om verder te kunnen. Bij Zaal Struik kon ik de verleiding niet weerstaan om in het voorcafé even koffie te scoren. De uitspanning keek me azend aan en rookte genoeglijk pluimen uit z’n gammele schoorsteen. In de ontdooide ramen zag ik dat m’n baard op een sneeuwpop uit een griezelfilm leek met m’n bek als een gapend gat waarin kindertjes verdwenen. Ik vroeg om een teil zodat ik mezelf niet kleddernat lekte en voelde de hete koffiekop nauwelijks. Arnold Struik had het me nog nooit zien drinken.

Eigenlijk was ik van plan om richting de Leeren lampe te schaatsen om vanuit daar een taxi naar Luttenberg te ritselen maar ik nam nog een koffie, met cognac dit keer. Buiten zag ik verdomd een ex-vlam staan met hagelwitte hockey schaatsen om haar nek. Ze tuitte haar lippen voor een laag Labello, dat was handiger dan vaseline maar het leek me teveel op lippenstift.

Olga Lawina werd ze genoemd omdat ze zo machtig jodelde wanneer ze in de gloria was. Dat was ze vaak en niet alleen door mij waardoor ik toch maar elders een vuurtje ontstak. Sindsdien knetterde het nog helderop wanneer we elkaar tegen kwamen, haar koontjes smeulden als kooltjes en ik draalde als een bronstige beer om de honing. Ze zag me en blies doodshoofdjes rook alsof ze Calamity Jane was.

M’n schaatsen had ik uit gedaan en m’n paarse lippen begonnen de rand van m’n koffiekop weer te voelen. Lekker, de krant erbij en mooi bij de kachel. Toch maar een pilsie of een borrel misschien. Het werd een borrel of 13 en na een paar klaren kiepte ik de teil leeg in een pisbak. M’n spijkerbroek trok ik uit want ik begon aan alle kanten te tintelen. Het werd verdomd steeds gezelliger, of het door m’n maillots kwam of door dat berige kanaalvolk uit Lemelerveld, ik had geen idee.

Struik was een onwaarschijnlijk R&Roll hol vol verdovende middelen en gebroed, velen kende ik uit het onstuimige uitgaanscircuit en oude koeien werden al rap gereanimeerd. Gelukkig werd er niet alleen gezeverd over ooit want een beetje gast leeft hier in het nu en prijst de dag die hij plukken mag. Ik wisselde de borrels af met bier want ik kreeg dorst als een paard. Olga Lawina draaide de jukebox warm en kwam steeds wat dichter bij me zitten, ze vroeg giechelend of ik hier ergens logeerde. Ik zei dat het geen pyjama was en dat ik op glij-ijzers hier terecht was gekomen. De ijzers van m’n Vikings blonken in de zon en lagen mooi tussen de vrouwentongen op de vensterbank te blaken.

Het duurde maar even of ze zat bij me op schoot. Ze knipoogde naar de vaseline alsof ze zeggen wilde dat ze dat niet nodig had, het stak dan ook opzichtig uit m’n linker kniekous. Buiten werd het kouder en m’n bloed was klaar diesel.

De volgende dag werd ik wakker in een allemachtig monsterlijke toko in een loeiheet bed. Het was niet de elektrische deken die de hele nacht had aangestaan maar de hitte van m’n ex. Dat moest ze maar blijven, dacht ik toen ik haar zonder al die verf in haar kitscherige barbiehuis zag poedelen. Niet dat die buitenkant zo belangrijk was…

M’n kater vree ze niet weg in dat poezelige hemelbed. Ik smeerde hem na een beestachtige samensmelting rap op huis op aan na een smoes aangaande een begrafenis. Met de coke-resten onder haar neus maakte ze een ‘we-bellen-gebaar’ en ze sloeg een geparfumeerde nep-bontjas om me heen.

Buiten piepten m’n oren en wist ik dat ik Olga alle hoeken van de kamer had laten zien. Het was glad en het ijzelde, Struik was gelukkig altijd open en ik kreeg stroom van de koude deurkruk. Ik trad als een local naar binnen, dat zou ik nooit worden want ik kwam uit Luttenberg, hetzelfde slag maar net iets knapper. M’n schaatsen hingen aan een gewei en m’n spijkerbroek lag op de kachel.
Ik bestelde koffie en zou rap de Neuze bellen.

Spread it