Wanneer het donker is klepperen m’n ramen in de vensters en worstel ik met m’n zonden. Ik vloer ze koud en gebruik geen mat. Op koude keien die glimmen van zweet, bloed en regen kwak ik ze neer. Niets als de hel.
M’n ramen zijn als deuren en luiken naar de krochten mijnen ziel, het glas beslagen en de sponning verrot. Wit als de hemel en zwart als de hel is de dood die al tijden in m’n huis spookt. Het zal de lucht wel zijn, drachtig van weemoed en glinsterend van onbereikbare sterren. De punten zie ik nooit, het inktzwarte niks vreet alles en spuugt ons rond.
De wolven huilen en de flessen rammelen. Als Sus Antigoon me ziet dan zou hij me zonder gehik in beslag nemen. Bezeten door de klepperende boeman met z’n zotte dronk zal ik het land afromen. ‘This is the end’ zal er uit de open deuren honen. De rijders in de storm, op bliksem door de donder denderen we door kluisdeuren van boter.
De ketting is koud en m’n lont op, m’n vlees hangt als een oude leren motorjas met versleten voering over m’n rammelende botten. Een karkas dat met geen chloor bleek te krijgen is. Ride the lightning op smeltende metalen paarden, als gal, als pik door het land.
Maar daar was de raaf, het glimmende beest dat andere kraaien verbleekte tot albino kuikens. De gitzwarte hoeder van het duister daalde zonder cape en zeis op mijn schouder neer. Hij trok z’n pak recht en krabde met een klauw een vlo tot gruzelementen. ‘Hells Bells’ luidde het duister en welkom in m’n kop. Als een uil draaide ik m’n nek en ik rook z’n gebroed als adders. Ik stak m’n arm uit en hij liep achterwaarts naar m’n kloppende pols. Z’n ogen glommen en z’n vederpracht leek van gesmolten landbouwplastic. Het knipperende licht van de lantaarnpaal deed hem schitteren, hij leek een filmster die verblind werd door flitsende fotografen. Geërecteerd stonden ze langs de rode loper.
Terwijl ik het Requiem van Mozart in total surround hoorde opende de raaf zijn snavel, uit de diepte kwam een naaktslak aanlopen. Kaarsrecht liep het beest over de puntige tong naar de pikker. Even leken er tanden in de ravensmoel te zitten maar al snel zag ik dat het slijm was. De slak bleek eenmaal bij het puntje van de sneb een dik mannetje te zijn met tollende ogen en een dikke sigaar in z’n bek. Hij drukte de stomp dood in het slijm en wapperde de laatste rook met zijn hoed in de snavel die toe ging. Op m’n onderarm ging hij tapdansen en hij maakte een diepe buiging. ‘Ik ben Dikke Deurtje, uw circus directeurtje’.
Het bolle dikzakje in z’n zwarte playmobil pakje had een luide stem en schalde ineens ‘Wake me up before you go go’ en zeek m’n wekkerradio tot een dood apparaat, dacht ik. M’n hand raakte de tiptoets en ik zag de raaf wegvliegen in slowmotion door de windows of my eyes.
Het circusdirecteurtje had een briefje achtergelaten in m’n navel met de tekst ‘Het is verstandiger om een kaars aan te steken dan te klagen over de duisternis’. Onderaan stond met vlooienletters ‘PS circus is in town’, wat een pathetische lulzak dacht ik nog even, tot ik me zo vrij voelde als een vogel.
De raaf en z’n ruiter waren een druppel Dreft die de vette zeespiegel als een atoombom weg vaagde, wie eine Träne Blut. Het vangnet verdween en ik zwiepte aan een trapeze door het holst van de nacht. Ik liet los en voelde in vrije val dat het licht werd, na de smak die ik maakte kuste m’n engel me.
In het donker was ik nooit meer, al was de nacht nog zo zwart, m’n koffie lauw en m’n bier dood. De raaf had drie ogen dacht ik later toen ik met George Michael wakker werd, het dikke mannetje kroop door het middelste oog toen die groot werd en ik het licht zag. Ik draaide me om.
‘A Goddess on a mountain top’ zong Mariska Veres cool en de sky werd shocking blue. Black as the dark night she was… De soundtrack was ronder dan de aarde. In het donker is het licht, in de nacht zonder gewicht; zo licht als een dag ligt de pracht aan onze voeten.
Love will lead you home.
Niets dan de hemel.
Niets als de hel.