Met m’n handen in m’n zakken liep ik door het land, ik schopte de parasolletjes van de paardenbloemen de hemel in. Soms liep ik terug wanneer ik er eentje niet naar tevredenheid raakte. Zorgen maakte ik me niet.
De vlieger was neergestort, aan de andere kant van het land, gelukkig was z’n staart blijven hangen in het prikkeldraad. Ik had het touw machtig laten vieren en zat qua gedachten nog verder dan het stuk plastic. Een paar lome, roodbonte koeien sjokten om me heen. Ze klaterden stront in het gras dat alles behalve egaal was, korenbloemen, klavers, kamille en klaprozen groeiden welig in de weide. Een droge korst trok ik van een oude vlaai, het krioelde van leven in de groene pudding.
Dat stuk plastic kocht ik bij Anton van de Smid, de ‘Hema van Luttenberg’ werd zijn winkel genoemd. Je kon er inderdaad alles kopen en eigenlijk was het een compliment voor de Hema. Anton’s etaleer-kunsten waren van internationale klasse, zoiets had je nog nooit gezien. De linker kauwgomballen automaat aan de buitenmuur, je had er in het dorp drie: bij Kökkie, Arends en de Smid, was met een foef te foppen. Twee keer links en drie keer rechts draaien en een gekleurde bal stuiterde tot aan het klepje. Anton had gevochten in Indië, ook voor hem brandde een lampje om het Mariabeeld in de Lourdesgrot tegenover z’n huis. In de oude smederij naast z’n winkel hoorde je de smidshamer vaak woest slaan, menig aambeeld had ie versleten.
Het lommerrijke dorp had iets vanzelfsprekends, dus dacht je er nooit aan. In alle basisbehoeftes werd voorzien, de nadelen voelde je niet, en van de voordelen werd je een rijker mens. Och, zo geldt dat voor bijna alles.
Twee kameraden waren al naar huis, sommige mensen aten strikt om 5 uur warm. Ze hadden hun vlieger mooi hoog in de lucht hangen en vastgeknoopt aan het prikkeldraad langs de Elskampweg, ter hoogte van de boerderij van Jensie, de onvrijwillige vrijgezel met die hellige zwarte honden waar geen mens langs durfde. Nou ja, wij wel, we keken elke week naar ‘The Dukes of Hazard’ en hadden ‘First Blood’ full screen in dorpshuis Elckerlyc gezien. Ze maakten ons de pis niet meer lauw. Bovendien hadden we katapulten waar we de kerkhaan een zwieper mee konden geven dat het zo daverde. Ik was blij dat m’n ouders niet zo’n strak regime hanteerden, ze waren een stuk slokker op de klok.
Ik naderde m’n gevangen nepvogel en bevrijdde hem frommelend met een paar slagen van de draad. Gelukkig zonder stroom. Er stond een machtige adelaar op het plastic, met z’n kop naar links zoals in een piramide. Als ik later groot ben wil ik zo’n vogel op m’n arm, dacht ik altijd. Bij Anton van de Smid kon je kiezen tussen verschillende vogels, maar ook tussen vlinders en ander gespuis zoals vleermuizen en draken. Ik koos altijd voor een zwevende predator, ze kostten een rijksdaalder. Een doosje waar een playmobil cowboy in zat kostte 6,50 gulden, dat viel dus hard mee..
Terwijl ik terugliep naar de weg liet ik hem weer gaan, even snelheid maken en het touw losjes laten. Ik had wel twee kilometer touw op m’n klos en na een stukkie draven schoot ie al flink de lucht in. Blauw en helder, geen spoor aan de zwoele zomerhemel, geen metalen vogels maar veldleeuweriken, kieviten en zeilende boerenzwaluwen. Het zal een graad of 22 zijn geweest, de langpootmuggen en hooivlinders schrokken op van m’n gegaloppeer en ik voelde me even een softie uit ‘Het kleine huis op de prairie’.
Ik keek op m’n onderwater horloge en was bijna bij m’n fiets, de vlieger kon uitkijken over de ganse Sallandse heuvelrug en stond bijna roerloos te bidden. Ik was z’n prooi maar ik liet me niet vangen. De klos knoopte ik naast die van m’n vriendjes aan het draad en tevreden tuurde ik naar de drie vliegers, ‘hier zijn wij’.
Ik kroop door distels, netels, boerenwormkruid en boterbloemen, sprong over een sloot en vervolgens op m’n chopper. Op de hobbelige klinkerweg richting dorp kreeg ik honger, ik meende nieuwe aardappels te ruiken en kreeg onbedaarlijk zin in mosterd. Het gemaaide gras was m’n voorafje, gelukkig had ik geen hooikoorts zoals m’n juf uit de stad.
Al steigerend door de tunnel van benauwde eiken floot ik ‘De beer is los’ met losse handen.
Bijna zomervakantie, ik had de botsauto munten al klaarliggen want Luttenbergsfeest kwam eraan. Vanavond na het eten nog even de kuil in met de oude Zundapp en de verse plaat van Normaal nog eens met de koptelefoon op beluisteren, ‘Deurdonderen’ zat al een paar weken in m’n kop.
Geen zorgen voor morgen of daarna, geen echoënd verleden vol spijt, pech of geluk. Ik dzag m’n vossenstaart zwiepen en blies een ballon van m’n Hubba Bubba kauwgom en hoopte dat ik ermee van de grond kwam, als ik maar hard genoeg fietste. Gelukkig had ik nog geen baard.
Ik droeg de wereld niet op m’n schouders, ik was de wereld, een kleintje maar groot genoeg. M’n chopper had kuren, de versnellingspook zat muurvast waardoor ik alleen maar kon trappen in de derde versnelling. Godverdomme, het leven was mangs zwoegen geblazen.
Thuis keek ik achterom en zag ik de vliegers, ze toornden hoog boven de oude eiken uit. Morgen laat ik ze vrij en snij ik het touw door met m’n scherpe zakmes. Misschien vliegen ze wel een rondje, dacht ik in m’n kommerloze kop.