Soms maak je iets mee waarover je liever niet praat. Niet bang om voor gek versleten te worden, dat niet. Gewoon geen zin, dat is het. Maar wel drang, dat voelt net anders.
Ik mag graag wat rond beren door het bos. Soms wacht ik een bui af, soms smoks ik er dwars doorheen. Vandaar dat ik weleens, na een bui waar ik geen zin in had, verzeild raak in de schemer. De skimmer, tweeduister. Wel lekker, kom je niemand tegen. Ik ben nogal een lulzak en reer soms alsof ik in de kroeg sta. Gewoon alle tijd nemen en een eind van je af ouwehoeren is finaal uit de mode. Iets waar ik niet aan mee doe, mode. Tenminste, niet dat ik weet. Ik denk wars te zijn van de invloed van onze digitale protheses. Maar je weet het niet. Aan mode heb ik in ieder geval een broer dood. Ik ouwehoer hem zo tot leven als je niet oppast.
Het tweeduister is geen tijd voor geouwehoer met andere vluchtelingen. Koest door het bos. Een tijd waarop we goed voelen dat we één zijn met de aarde en hoe heet dat gedonder eromheen. We zijn vaak finaal verdoofd man. Die fase is niet met één woord te vangen, een schimmige overgang, van waken naar gapen.
Aju zon.
Op zo’n dag had ik de gank er lekker in. Zag nog een koppel reeën en hoorde uilen knappen. Ik maakte er geen foto’s van, ik zag ze nu al. Zo’n bos maakt me groot en klein. Non-dualisme in een notendop. Omdat het voor de stortbui machtig heet was had ik wat flessen koud bier soldaat gemaakt. Lekker in de schaduw van de oude drachtige walnotenboom. De wolkbreuk schonk me wederom een reden om er een paar in te schenken. Proost troost.
Door dat koude bier moest ik machtig pissen. Godver wat wordt pis agressief van bier. Uit fatsoen voor niemand spotte ik een plek. Pal naast de witte-wijven kuil staat een dino van een eik. Ik rausde illegaal door de hei en keek niet uit voor adders of ander galgebroed. Drang maakt je onverschillig. Ik dook onder de Germaanse god en leunde met één hand tegen de schacht. De gulp had ik volgens mij de hele dag al open. Ik liet me lopen als een paard. Tijdens het bevrijdende geklater voel ik
me altijd zo zen als een koe. Stelletje zoogdieren.
Goddomme wat is het hier toch mooi. Volgens mij zei ik het hardop, witte-wieven werden toch pas na middernacht wakker. Mythes, sages en fabels vrees ik sowieso niet. Dat had ik wel gesnopen toen ik de bijbel eens op de wc las.
Toen de pis op was gooide ik mijn kop in de nek. De eik protesteerde niet, hij stond er meer zen te zijn dan ik ooit zou raken. Mijmeren over wat ie allemaal zou hebben gezien in al die eeuwen waarover we kniezen en wenen, dat doe ik niet. De eik evenmin. Oordelen doet ie ook niet, althans niet volgens ons beperkte inschattingsvermogen. Om te zien heeft ie zelfs geen ogen nodig.
Afijn, ik deed mijn gulp dicht en waste mijn handen niet. De aarde draaide wulps haar kont naar de zon, de schemer was bijna op.
Nu komt dat moment waarover ik zwijg. De eik nodigde me namelijk uit, niet met zijn takken maar met zijn hele wezen. Ik voelde me net een veer. Alsof alles mijn lijf was, zo hopsa ineens en of het er altijd al was. Nu heb ik weleens een walvis Suske en Wiske zien doorslikken. In de Tam Tam-kloppers nam zelfs een nijlpaard ze te grazen. Ik was wat gewend, dit was echter andere koek. Ik werd verzwolgen. Als een hobbit in een oog. Geen zwarte maar een witte. Ik was overal en wist dat later vroeger was en nu nu. God, wat maakten we ons druk. Wat was het simpel en licht allemaal. En allemaal. Rijk zonder poen. Niks is erg, alles is één. We zijn de wereld. Woodstock was er een pandemie bij.
Hoe lang deze lovebomb heeft geduurd, geen idee. Het had niks met duur te maken. Ik was in ieder geval ternauwernood ontsnapt aan de witte wieve-awakening, dat wist ik wel.
Langzaam kwam ik terug, echt terug. In mijn mond proefde ik aarde. Niet zoals rode bieten smaken maar lekkerder.
Liefde is alles bonkte mijn hart. Ik schaamde me niet voor dit cliché. Dat gebonk bracht me terug, als ‘Albatross’ van Fleetwood Mac. Hee, de maan. Moi. Met een bewustzijn van jewelste was ik uit de bubbel, ik schrok even doordat ik dacht dat ik mijn kleren uit had.
Mijn kop tegen de eik, mijn armen er omheen alsof ik bang was om in de grond te zakken. Wat moet een dappere passant wel niet gedacht hebben, dat ik uitgekeken was op Shetlanders en dat ik nu…ach schijt. Ik herpakte me en greep hem nog één keer als een oud wijf vast. Loslaten blijft lastig. Met her en der jeuk liep ik tintelend verder. De weg was ik hier in ieder geval niet kwijt, de duister zette mijn route niet uit. Zelfs de takken ken ik er. Ik zag witte schimmen en voelde me op mijn gemak. Mijn gemoed was goed. We zijn er nog niet maar we komen er wel.
Thuis ging ik op mijn eikenhouten stoel zitten en voelde ik me even een moordenaar. Totdat iets zei dat het goed was. Jezus, kan die stoel ook al praten. Dacht ik even.
Wat een gedenk.
Het is goed.