Op het nachtkastje lag zijn kunstgebit, hij was al wat ontmanteld. Zijn mond voelde als een gladde holte, als van een baby. Gelukkig zocht hij geen tepel.
Misschien had hij het wel, maar schijt, het mocht ook wel. Als iets hem op mocht ruimen dan was het de natuur wel. Geïsoleerd en vereenzaamd, vergeten en verslaterd misschien. Hij had het sluimerend tegemoet getreden, dit zalige eind. Geen beklag, geen bitter, slechts acceptatie. Omarmen dat het goed was, net als z’n klamme kussen met dons uit China. Hij liet zich inkapselen met een verzwaarde deken zodat geborgenheid voelbaar was en slapen soms wat ging. Tik-tok deed de klok, het glas met water om de pillen mee weg te glijden stond er roerloos bij. Geen kringen die duidden op visite of roering, als een scène uit een film. Geen puf, er was al genoeg geleefd.
Hij hoorde de muizen op zolder, soms dacht hij dat het weer een steenmarter was. Alsof een jonge hond aan het bolderen was, aan het oefenen als een wolvenwelp, voor later. Hijzelf was in deze vorm uitgeoefend, al was zijn geest scherp, hij was klaar voor de transitie, hij voelde het aan alles.
Het was prima, hij nam niemand iets kwalijk, zichzelf ook niet. De quarantaine was verplicht, ook de weinig onderdanige Hollanders bogen voor de maatregelen om de verse plaag het hoofd te bieden. De oude plaag versus de verse plaag. Dat deed hij dan maar, het kwam hem wel goed uit. Vooral daarom.
Zijn huis was een museum, een opgetrokken leven onder een stolp. Niks om mee te nemen, het had gedaan wat hij zocht in het aardse. Herinneringen, nostalgie, eigenheid, een spiegel van z’n zijn. Zijn vrijwillige konijnenhok. Hij zou het niet missen want de echte haven was elders.
De spreeuwen in de bomen, dat was het laatste wat hij hoorde. Hij hoorde het helder, in deze fase die voor een ander misschien duister was. De deur stond open en het licht zoog zijn bewustzijn boven zijn versleten jas. Het lompe geweer stond klaar, met kogels van koper, gestroomlijnde zetpillen die een aars deden smelten van de hitte en de snelheid waarmee de boon uit de loop kwam. Zijn knokige armen met de verweerde blauwe tattoo van een lomp anker konden het wapen nauwelijks dragen, hij was zo op als maar kon.
De loop voelde bruut en koud maar naarmate ie dieper ging ook akelig welkom. Zelfs voor kokhalzen was ie te moe, hij zag het. Uit jezelf kunnen treden onder controle was hem nooit gelukt, het kwam wanneer zijn ziel het nodig vond. Hij kon zichzelf zien zonder treuren, met een glimlach. Het geweer stond er al z’n hele leven, voor iedereen en voor hemzelf. Een relikwie van z’n pa die in Indië naar de kloten was gegaan. Helaas niet alleen.
De knal kwam eerder dan de dood, het waren de spreeuwen waarvan hij genoot. Het was geen waas, het was helder.
Tijdens de plaag had iedereen de tijd gehad, de tijd om in te zien en vooral te voelen dat dit een kans was. Een kentering richting een balans met en op de aarde, met gelijkheid, liefde en rust. Nadien werden vooral de casualties geteld, de som opgemaakt en bovenal doorgegaan. Doorgaan met het oude leven dat ons hier gebracht had. We waren nog niet zover.
Hij werd gevonden door familie en buren, en was zomaar een slachtoffer. Zelf wist hij beter, hij was het resultaat van leven. We zijn er maar even, het is goed. Misschien is hij alweer terug.