In de bliksem zag ik haar steeds dichterbij komen. De rommel in de lucht was een schijntje bij mijn innerlijke oenka-boenka. Bij de eerste klap was de verte al dichtbij, het daverde als een doofstomme bloem in m’n plastieken aura.

De onderkant liet de maan schijnen, wolven huilden als hongerige teven. Wol stoof van de schapen en werd tot plukken vergaard, als suikerspinnen om een mollenklem. Eenmaal toehappen op het zoete goed en je bek was geklonken, met kaak en wonden. Prikkeldraad om palen, op prairies.

M’n tanden had ik gepoetst en m’n baard gewassen, over m’n ransel was maar één nacht slaap gegaan. Ik voelde haar vlees, het enige wat ik lustte en kuste, van ziel tot zaligheid. Mijn zon vrat wolken, het vuur zal kolken, haar beest zal ik zijn, haar kearl in de woestijn. Nooit zal ik wezen maar zijn, voor haar, voor jou.